kerk en recht

In ieder geval? – 2

In deze blog zal ik in het verlengde van de eerste blog over dit thema betogen dat de woorden ‘in ieder geval’ in ord. 4-8-9 verstrekkende gevolgen hebben. In de kerkorde van 2013 stond het overgrote deel van de tekst in ord. 4-8-7. Daar ontbraken deze woorden.

GCBG: de limitatieve opsomming van ord. 4-8-7

In 2016 deed het GCBG uitspraak in een zaak van een losmaking (01/16A en B). De bezwaarmakers voerden in een bezwaar tegen de losmakingsprocedure van een predikant aan dat de gemeente gekend en gehoord had moeten worden – sinds 2018 is dat omgezet in de frase dat de gemeente in de gelegenheid gesteld moet worden haar mening kenbaar te maken. In algemene bewoordingen is namelijk in art. VI-5 opgenomen: ‘De kerkenraad neemt geen besluiten in aangelegenheden die voor het leven van de gemeente van wezenlijk belang zijn, zonder de leden van de gemeente daarin gekend en daarover gehoord te hebben.’ Het GCBG wees deze stelling af. Art. XVII-1 geeft namelijk aan dat ‘de orde van de kerk’ – de praktische gang van zaken – nader wordt geregeld bij of krachtens ordinantie. In de ordinanties of daaruit voortvloeiende regelgeving is echter geen verplichting opgenomen de gemeente te kennen of te horen als een kerkenraad een verzoek doet losmaking te onderzoeken. Ook in het toenmalige ord. 4-8-7 is de verplichting niet te vinden. De daar gegeven opsomming is volgens het GCBG ‘limitatief van aard’ (r.o. 2.6.1). Het feit dat een losmaking ‘van wezenlijk belang’ geacht mag worden, is daarmee irrelevant.

Nog steeds limitatief?

De woorden ‘in ieder geval’ in de huidige ord. 4-8-9 relativeren mijns inziens het door het GCBG als limitatief bestempelde karakter van de bepaling. In bepaalde gevallen móet het. Die staan opgesomd. In die gevallen is het een absoluut vereiste. De formulering laat echter ruimte voor een ruimere gelding. Er kunnen zich kennelijk ook andere situaties voordoen waarin het noodzakelijk geacht moet worden de gemeente om haar mening te vragen. Het gaat dan om zaken ‘van wezenlijk belang’ (art. VI-5). De desbetreffende ordinantiebepaling (vgl. art. XVII-1) biedt daarvoor de ruimte.

In welke gevallen ook?

De vraag is vervolgens of een kerkenraad in dergelijke gevallen die niét staan opgesomd, verplicht kan zijn de gemeente haar mening te geven. In kerkorde en jurisprudentie komt de kerkenraad in beginsel ruime bevoegdheden toe. Het GCBG toetst in het algemeen vrij marginaal. Toch kan ik mij voorstellen dat in voorkomend geval in het kader van de belangenafweging (vgl. de beoordelingscriteria in GR 11-25-1) het GCBG zal besluiten dat in een zaak ‘van wezenlijk belang’ die niet staat vermeld, een kerkenraad zowel in de uitgezette procedure als in zijn overwegingen toch ook de mening van de gemeente expliciet een plaats had moeten geven.

Waar moet dan aan worden gedacht? Ik noem er enkele, maar er zijn vele meer te bedenken: elke situatie waarin een kerkenraad door een krap meerderheidsbesluit uit elkaar dreigt te vallen; ook een verzoek om losmaking kan daar onder omstandigheden toe gerekend worden; de verkoop van een monumentale pastorie die de gemoederen in beweging brengt; het opdragen/zegenen van kinderen (vgl. voor deze Van den Heuvel 2004, 169).

Kortom

Kortom, door deze paar ingevoegde woorden, krijgen de oude bepalingen over kennen en horen een heel andere kleur. Hoewel de in 2018 vernieuwde bewoordingen – mening geven – op zichzelf opgevat zouden kunnen worden als dat de gemeente een stapje terug moet doen in de besluitvorming, verstevigt de aanvulling ‘in ieder geval’ de positie van de gemeente: een kerkenraad zal zich in mijn overtuiging moeten afvragen of zij in bepaalde zaken toch niet de gemeente in de procedure moet betrekken.