kerk en recht

Wie benoemt de kerkelijk werker?

De titel heb ik wat beknopt gehouden. Het antwoord op deze vraag is namelijk vrij eenvoudig te geven. De kerkenraad benoemt (ord. 3-12-5), het college van kerkrentmeesters (of eventueel het college van diakenen) stelt aan. Bij dit laatste vermeld ik nog even geen kerkordelijke verwijzing, dat is namelijk niet zonder meer duidelijk. De vraag die ik wil beantwoorden is beperkter dan die boven deze blog. Wie benoemt de kerkelijk werker in een gemeente met wijkgemeenten?

Ook het antwoord op de gepreciseerde vraag kan kort zijn. Dat kan de algemene kerkenraad zijn, maar ook een wijkkerkenraad. Uiteraard dient in beide gevallen voldaan te worden aan de verdere bepalingen, zoals de vervulling van het ambt of diaken (ord. 3-12-7) of het in de bediening gesteld worden (ord. 3-12-8). In beide gevallen is het college van kerkrentmeesters het orgaan dat aanstelt. Daarbij moet onder meer worden vastgesteld hoe de samenwerking is geregeld en aan wie verantwoording moet worden afgelegd (GR 4-5-2,3). Een en ander is terug te vinden in dit document van de landelijke kerk.

Waar is nu vermeld welk orgaan aanstelt? In ord. 3-29-1 staat dat onder de rechtspositie van kerkelijk medewerkers onder andere de kerkelijk werkers vallen. In het volgende lid is dan opgenomen dat de aanstelling van kerkelijk medewerkers plaats vindt ‘door het college van kerkrentmeesters of door het college van diakenen’. De vraag is echter wat in ord. 3-29-1 onder rechtspositie moet worden verstaan, ofwel of ord. 3-29-2 ook van toepassing is op kerkelijk werkers. In engere zin gaat het bij een rechtspositie om de rechten en plichten van de werknemer. In ruimere zin heeft het eveneens betrekking op de partij of partijen die aanstellen en benoemen. Dat zijn immers ook juridische aspecten die van doen hebben met de aanstelling. In GR 6 die de rechtspositie van kerkelijk medewerkers heeft geregeld wordt echter alleen gesproken over ‘werkgever’ en ‘medewerker’, op geen enkele wijze over achterliggende procedures (vgl. voor kerkelijk werkers ook GR 6-1a-2). In GR 4, die gelet op de titel over méér gaat dan rechtspositie alleen gaat aangezien dat word in de titel ontbreekt (vgl. ook de titel van GR 4-6), is sprake van een ‘benoeming’ door een ‘ambtelijke vergadering’ (GR 4-5-1), maar ontbreken nadere aanwijzingen over het orgaan dat aanstelt (vgl. GR 4-5-2). Dat zou er dan weer op kunnen wijzen dat benoeming en aanstelling juist niét tot de rechtspositie behoren, meer in het bijzonder tot de rechtspositie in engere zin. Ook de wijze waarop de gang van zaken bij een kerkmusicus geregeld is, wijst daarop. De benoemingsprocedure (GR 9-12), de benoeming (GR 9-10) en de aanstelling (GR 9-13) staan los van de rechtspositie (GR 9-9). Bij gebrek aan informatie elders in de kerkorde met betrekking tot kerkelijk werkers, ben ik toch geneigd om ord. 3-29-2 als behorend tot de rechtspositie in ruimere zin ook op kerkelijk werkers van toepassing te verklaren: de (wijk)kerkenraad benoemt, het college van kerkrentmeesters (of diakenen) stelt aan.

Op een aspect wil ik nog terugkomen: de benoemende ambtelijke vergadering in het geval van een gemeente met wijkgemeenten. Ik denk dat het verstandig is als in beginsel een algemene kerkenraad benoemt en de betrokkene vervolgens detacheert naar een wijkgemeente. Dat geeft de nodige flexibiliteit. Als een kerkelijk werker in het bijzonder aan een bepaalde wijkgemeente wordt verbonden, zal bij gebleken noodzaak om die deels of geheel bij een andere wijkgemeente te werk te stellen mogelijk de arbeidsovereenkomst moeten worden opengebroken. Een dergelijke move kan natuurlijk nooit zonder overleg met alle betrokken partijen. De kerkorde heeft het ook voor predikanten in een vergelijkbare situatie mogelijk gemaakt deels of geheel van wijk te veranderen (ord. 3-16-6) zonder de hele beroepingsprocedure over te moeten doen.