Een kerkrechtelijke terugblik op de laatst gehouden generale synode van de PKN
Inleiding
Het was al geruime tijd bekend dat de Protestantse Theologische Universiteit (PThU) toe wil naar één locatie. Nu zijn het er nog twee: een in Amsterdam, waar samengewerkt wordt met de VU, en een in Groningen, waar de RUG de universitaire samenwerkingspartner is. De wens te komen tot één locatie heeft verschillende redenen. Zo gaat er een relatief groot bedrag op de begroting naar alles wat met de locaties te maken heeft. Daarop kan worden bespaard bij een unilocatie. Verder spelen zichtbaarheid en profilering een rol. In de huidige opzet lukt het de PThU niet echt, ook niet in de eigen kerk, om zichtbaar te zijn. Ik probeer het wel eens een beetje uit als ik op zondag ergens voor ga. Vrijwel niemand weet dat de PThU gevestigd is op twee locaties en dat dat Amsterdam en Groningen zijn. Ik hoor allerlei suggesties van universiteitssteden maar hoogstzelden zijn het precies deze twee. Ook de zelfstandigheid van de PThU is nauwelijks bekend. Meestal wordt de door de PKN in het leven geroepen PThU geassocieerd met of zelfs onverkort ondergebracht bij een andere universitaire instelling.
Als eenmaal een besluit als dat van de unilocatie genomen is, dan komen er allerlei krachten los. Zo was het ook nu. Het bestaande en daarmee min of meer zekere wordt verlaten, althans in de huidige vorm. Maar wat gaat dat nieuwe nu precies inhouden? Mensen willen weten waar ze aan toe zijn. Dat geldt in dit geval dan in het bijzonder de locatie. Het werd daarom zo langzamerhand tijd dat hierover duidelijkheid kwam. De PThU heeft onderzoek laten doen. Verschillende universitaire geledingen hebben zich uitgesproken. Dat alles in het striktste geheim. Ik heb her en der wel eens voorzichtig gevist, maar ik kwam niet verder. Wie het wist, heeft gezwegen. Enkele weken vóór de generale synode zich over de beoogde locatie zou uitspreken heeft het College van Bestuur van de PThU docenten, studenten en andere direct betrokkenen ingelicht. Het moet Utrecht worden. Deze keuze is in die zin geen exclusieve, dat voortzetting van bepaalde vormen van samenwerking met de huidige partners VU en RUG mogelijk blijft en zelfs gewenst is.
De vraag
De vraag die vervolgens op de synodezitting van 21 april 2022 rees, is deze: hoeveel ruimte heeft de generale synode van de PKN vervolgens om zich over de keuze van de unilocatie, ofwel over Utrecht als vestigingsplaats, uit te spreken? Enerzijds zou je denken: de generale synode is uitsluitend bevoegd om de Generale Regeling over de theologische opleiding (GR 14; vgl. ord. 4-25-1) vast te stellen; het is dus de synode die in GR 14-1-1 de vestigingsplaats(en) van de PThU vaststelt. Anderzijds moet beseft worden dat de synode in dezelfde regeling een belangrijk deel van haar eventuele taken aan andere organen heeft gedelegeerd, in het bijzonder aan de Raad van Toezicht (GR 14-6 en -7). Ik zal in het vervolg met name hierop ingaan, omdat in mijn optiek door deze delegatie de synode nauwelijks speelruimte over heeft. Vermoedelijk is dit indertijd, zo rond 2006, onvoldoende tot de synode door gedrongen. Precies nagaan kan ik dat op dit moment zo snel niet, omdat de PKN helaas besloten heeft de synodale verslagen niet meer digitaal vrij ter beschikking te stellen (tot enige tijd geleden was er vrij eenvoudig toegang, via Digibron).
De Raad van Toezicht
In GR 14 handelen drie artikelen in het bijzonder over de Raad van Toezicht. Art. 5 gaat over de samenstelling van de Raad, art. 6 over zijn taken en bevoegdheden, en art. 7 over zijn verantwoordings- en inlichtingenplicht. Vooral art. 6 is voor het onderhavige vraagstuk van belang. De taken en bevoegdheden van de Raad volgen in belangrijke mate art. 9.8 van de WHW (Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek); zie voor de tekst bijvoorbeeld hier. Het is indertijd een bewuste keuze geweest de PThU naar analogie zo in te richten, de PKN was er niet zonder meer toe verplicht. De redenen daarvoor zijn, zoals ik in de vorige alinea al aangaf, op dit moment voor mij niet zo makkelijk te achterhalen. Het zou de moeite waard zijn dat nader te onderzoeken. Daarbij kunnen vragen opkomen en mogelijk ook beantwoord worden als in hoeverre de gekozen inrichting noodzakelijk is voor erkenning en bekostiging.
GR 14-7 maakt bij een vergelijking met art. 9.9 WHW (lees hier) duidelijk waar de eindverantwoordelijkheid ligt. Anders dan bij een openbare instelling ligt die niet bij de minister maar bij de generale synode van de PKN (GR 14-7-1). Aan die is de Raad verantwoording schuldig, brengt hij tweejaarlijks verslag uit (GR 14-7-2) en is hij verplicht inlichtingen over zijn handelen te verstrekken (GR 14-7-3). De synode heeft dus de ruimte het optreden van de Raad van Toezicht af te keuren (vgl. 14-7-1). Ze zal dat echter niet anders (kunnen) doen, dan als de Raad zijn werk in wat voor zin dan ook niet goed heeft gedaan.
Een van de taken van de Raad van Toezicht is het goedkeuren van het instellingsplan van de PThU (GR 14-6-2b). In het meest recente instellingsplan (2021-2026) staat ook het nodige over de (uni)locatie. De Raad heeft dit in een eerder stadium goedgekeurd en daarmee het College van Bestuur van de PThU de ruimte gegeven in deze lijn op zoek te gaan naar een unilocatie (vgl. de taken van het College van Bestuur in GR 14-3 met die van de Raad van Toezicht in GR 14-6). Het College van Bestuur is verantwoording verschuldigd aan de Raad van Toezicht (GR 14-4-1). De Raad van Toezicht fungeert met zijn verantwoording aan de generale synode op deze wijze als een soort van intermediair tussen College van Bestuur en generale synode.
Kortom, de generale synode heeft al met al nauwelijks of geen ruimte om het beleid van de PThU en de uitvoering daarvan vol te toetsen. Het kan eigenlijk alleen maar vaststellen of de Raad van Toezicht in de gegeven omstandigheden redelijk heeft gehandeld. Dat wordt ook wel een marginale toetsing genoemd.
Ik wijs in verband met de locatiekeuze ook op de bepalingen ten aanzien van structurele samenwerking met andere instellingen. Net als bij veel andere taken neemt het College van Bestuur hierin het besluit (GR 14-3-1h), dat het vervolgens ter goedkeuring voorlegt aan de Raad van Toezicht (GR 14-6-1h). Dat maakt duidelijk dat ook de Raad van Toezicht zelf al de nodige terughoudendheid past. Ook voor wat betreft de keuze van samenwerkingspartners is hetgeen in GR 14-1-1 is vastgelegd dus als onderdeel van de GR wel een bevoegdheid van de generale synode, maar volgens hetgeen elders in de GR is bepaald in de praktijk een zaak van College van Bestuur en Raad van Toezicht.
De synode op afstand
Op grond van het voorgaande kan ik niet anders dan tot de conclusie komen dat de generale synode weliswaar in principe bevoegd is tot vaststelling van GR 14 aangaande de predikantsopleiding, maar dat de structuur voor de praktijk zodanig is dat in de bevoegdheden genoemd in GR 14-3 en 14-6 andere organen aan zet zijn. Het is aan de synode slechts te bepalen of deze organen, in het bijzonder de Raad van Toezicht, gekomen zijn tot besluiten die in de gegeven omstandigheden niet onredelijk geacht kunnen worden. Het staat de synode echter nadrukkelijk ook vrij te kiezen voor een andere organisatiestructuur. Ze zal er dan met het oog op erkenning en bekostiging wel op moeten letten of dat een voor de minister aanvaardbare structuur is.