Enkele kanttekeningen vanuit het kerkrecht van de Protestantse Kerk in Nederland
Deze dagen zijn de gemeenteraadsverkiezingen. Hoe zit het met een predikant die de (gemeente)politiek in wil? Cruciaal is dan deze bepaling in de kerkorde: ‘Indien een predikant naast de werkzaamheden als predikant andere arbeid verricht, dient de ambtelijke vergadering die beroept of beriep, zich ervan te overtuigen dat deze arbeid verenigbaar is met het ambt van predikant en niet strijdig is met het belang van de gemeente of van de kerk.’ (ord. 3-24) De vraag die dan direct rijst is: op welke predikanten is deze regel van toepassing? Ord. 3-23 staat onder ‘Overige regels’. Dat wijst op een ruime toepassing. Voorheen was er in de leden 2 en 3 van deze ordinantie sprake van ‘Dienstdoende predikanten’. Kennelijk is de beperking ‘Dienstdoende’ niet van toepassing op het voormalig eerste lid, tegenwoordig de enige bepaling van ord. 3-24. Dus niet alleen de gemeentepredikant, of de predikant of predikant-geestelijk verzorger, in algemene dienst of met een bijzondere opdracht (vgl. ord. 3-15-3). Maar wie dan meer? Naast de dienstdoende predikanten kent de kerk emerituspredikanten en predikanten buiten vaste bediening (zo ord. 3-15-1). Deze beide categorieën passen niet op de beschrijving van ord. 3-24. Ze zijn op het moment dat ze dat zijn namelijk niet beroepen door een ambtelijke vergadering. Gaat het dan dus toch om predikanten die dienstdoend zijn? Het lijkt er wel op (vgl. ook Bos-Koffeman 2019, 220). Bij hulpdiensten is namelijk geen sprake van beroepen worden of zijn (ord. 3-18-2 t/m 9). Bij tijdelijke dienst wel, maar dan is iemand als predikant (vervolgens) dienstdoend (ord. 3-18-9 t/m 16).
Met al deze dingen op een rijtje vallen met name drie zaken op. In de eerste plaats: als een niet dienstdoend predikant hulpdiensten verricht, dan geldt ord. 3-24 niet. De ordinantie geldt vervolgens ook niet voor proponenten die hulpdiensten verrichten. Tot slot, als derde, ook de kerkelijk werker valt buiten het toepassingsbereik van ord. 3-24. In de NHK was dat wel anders voor ‘Staatsrechtelijke functies’. De Hervormde kerkorde van 1951 kende met de toenmalige ord. 13-32 een veel breder bereik, ook pastorale medewerkers, hulppredikers, vicarissen, emeriti-predikanten en degenen die een bevoegdheid als van een emeritus hadden, vielen onder het beslag van deze ordinantie.
Vervolgens valt bij verdere studie op dat de procedures verschillen. Voor de gemeentepredikant, ofwel de predikant voor gewone werkzaamheden, gelden de regels van GR 5-26 (vgl. de definitie van predikant in GR 5-1-c). Zij dienen de vereiste toestemming schriftelijk aan te vragen bij hun kerkenraad (GR 5-26-1). Voor alle andere predikanten geldt dit vormvereiste strikt genomen niet, al is het om eventuele misverstanden te vermijden natuurlijk verstandig dat zij dit wel doen. In lijn met het voorgaande staat bij de toestemming als ambtelijke vergadering ook alleen de kerkenraad genoemd (GR 5-26-2). Ook die dient de toestemming schriftelijk te geven. Het is opnieuw vanwege eventuele misverstanden zinvol dat andere dan gemeentepredikanten eveneens expliciet om een schriftelijke verklaring vragen.
Wanneer dient de toestemming gevraagd te worden? De formulering van ord. 3-24 is in dat opzicht wat vreemd: ‘Indien een predikant (…) andere arbeid verricht’. Het klinkt dus alsof hij dat (betaalde) werk al doet op het moment dat hij toestemming gaat vragen. Dat zal niet de bedoeling zijn, alleen al omdat de desbetreffende ambtelijke vergadering zich dan minder vrij zal voelen in de beslissing. Bovendien kunnen arbeidsrechtelijk complexe situaties ontstaan, bijvoorbeeld omdat een predikant een bepaalde positie al wel heeft ingenomen, maar de kerkenraad alsnog nee zegt.
Het lijkt me dat het ook op deze manier moet als iemand zich verkiesbaar wil stellen voor (gemeentelijke) verkiezingen: dus vooraf, als iemand zich verkiesbaar stelt op een lijst (dus niet pas als iemand verkozen ís).
De kerkenraad dient zich ervan te ‘overtuigen’, dat het werk 1) ‘verenigbaar is met het ambt van predikant’, en 2) ‘niet strijdig is met het belang van de gemeente of van de kerk’ (ord. 3-24). De Generale Regeling lijkt het tweede iets strakker te formuleren, als niet gesproken wordt van niet strijdig met, maar van ‘verenigbaarheid (…) met het oog op het belang van de gemeente en de kerk’ (GR 5-26-2). In het algemeen lijkt een politieke positie me verenigbaar met het predikantsambt. Ik vind het in ieder geval niet zonder meer uitgesloten. Anders ligt dat met het belang van gemeente en kerk. Een predikant zal gauw geassocieerd worden met kerk en Kerk. Daarom is voorzichtigheid geboden, ook op plaatselijk/regionaal/provinciaal niveau. Juist om deze reden zou de reikwijdte van ord. 3-24 wel wat wijder mogen dan alleen de dienstdoend predikant (zie hierboven). Niettemin acht ik de mogelijkheden bij gemeenteraadsverkiezingen groter om toestemming te verlenen als een predikant een bijzondere opdracht heeft of in algemene dienst is, en dus op grotere afstand van een specifieke gemeente staat.