kerk en recht

Onthouding bij persoonlijk belang?

Zijn er situaties waarin een kerkenraadslid zich dient te onthouden van de beraadslaging en besluitvorming in een bepaalde zaak? De kerkorde kent vergelijkbare situaties, waarin het antwoord bevestigend is. In tuchtzaken is een plaatselijk college van predikant(en) en ouderlingen in dat geval – bij ‘onvoldoende afhankelijk (…) kunnen oordelen’ – gehouden de zaak over te dragen aan een classicaal college (ord. 10-7-6 [-5]). In de kerkelijke rechtspraak dient een lid van een rechtsprekend college zich te verschonen (GR 11-8-2) en dient het desbetreffende college ervoor te waken dat persoonlijke belangen in en rond het college invloed op de uitspraak hebben (GR 11-8-3). Onthouding geldt ook bij mogelijke belangenverstrengeling voor leden van het Classicale College voor de Behandeling van Beheerszaken (ord. 11-20-5). Bos-Koffeman 20119, 119, stelt bij dit alles: ‘Een algemene bepaling dat leden zich moeten onthouden van meespreken en meebesluiten in zaken die hun persoonlijk belang betreffen, is er niet. Toch is het verstandig om in die zaken terughoudend te zijn.’ Tegelijk lees ik elders, 193, met betrekking tot vermogensrechtelijke aangelegenheden, waar het zo mogelijk nog wat nauwer luistert: ‘Bijzondere zorgvuldigheid is dan vereist, maar het is niet nodig om deze personen [leveranciers, aanbieders van diensten, aannemers] uit te sluiten. In die situaties moet dan ook het classicale college voor de behandeling van beheerszaken toestemming verlenen, om belangenverstrengeling zo veel als mogelijk te voorkomen.’ Deze rol van het college is beschreven met betrekking tot ‘een overeenkomst met financiële gevolgen met een lid van het college van kerkrentmeesters, een lid van het college van diakenen of een van de andere leden van de kerkenraad alsmede personen die in dienst staan van de gemeente’ (ord. 11-7-3).

GCBG uitspraak 16/20

Tegen deze achtergrond las ik onlangs de volgende uitspraak van het GCBG (16/20, vgl. ook 16/20H). Het ging om een gebouw van een kerkelijke gemeente waarin een rouwkamer zou worden ondergebracht. In dit geval zat de vader van de betrokken uitvaartondernemer in de kerkenraad. Het GCBG meent: ‘Een kerkenraadslid dient zich aan de beraadslaging en besluitvorming te onttrekken indien hij daarbij een persoonlijk belang heeft dat tegenstrijdig kan zijn met het belang van de gemeente.’ Het kan echter ook constateren dat de vader ten tijde van het besluit waartegen bezwaar is ingediend niet aan de beraadslaging en besluitvorming heeft deelgenomen. Maar zelfs als dat wel het geval zou zijn geweest, gelet op de kerkorde zou de vader-ambtsdrager daar het volste recht toe hebben gehad. In de zaak die ik hiervoor behandelde repte het GCBG van een ‘niet bestaande regel’ waar verweerders-(ex-)ambtsdragers zich de facto ten onrechte op zouden beroepen (14/20, r.o. 6.2). Hier is eveneens sprake van een ‘niet bestaande regel’, althans in de kerkorde van de PKN, maar moeten ambtsdragers zich er juist naar voegen. De parallel kan verder worden doorgetrokken. Het GCBG argumenteert in uitspraak 14/20 met wat de kerkorde kennelijk wel en niet bedoelt. In het onderhavige geval van uitspraak 16/20 is mijns evident dat vanwege andere ordinantiebepalingen ter zake de kerkelijke wetgevers juist niet beogen wat het GCBG hier als regel stelt.

GCBG uitspraak 16/20H

Bij het herzieningsverzoek (ex. ord. 12-11) wordt de eerder ingezette lijn bevestigd. Bezwaarde redeneert dat toestemming gevraagd had moeten worden van het Classicale College voor de Behandeling van Beheerszaken, overeenkomstig het bepaalde in ord. 11-7-3 en dat het GCBG dat in de overwegingen had moeten betrekken. Bezwaarde lijkt daar een punt te hebben, voor zover het gaat om het in casu aangaan van ‘een overeenkomst met financiële gevolgen’ door het college van kerkrentmeesters. De overeenkomst is in dit geval echter gesloten met een zoon die geen lid is van de in ord. 11-7-3 genoemde gremia. Ord. 11-7-3 is dus niet van toepassing. Het GCBG had dan ook simpelweg kunnen melden dat het in uitspraak 16/20 uitsluitend ging om een besluit van de kerkenraad en niet van het college van kerkrentmeesters (zoals het in het vervolg ook zal doen, r.o. 2.4) én dat de overeenkomst niet met de vader gesloten werd. Het GCBG zet in r.o. 2.3 echter opnieuw op het verkeerde been: ‘Het generale college heeft in zijn uitspraak van 15 december 2020 geoordeeld dat de vader van de uitvaartondernemer ten tijde van het besluit van 28 september 2020 niet als lid van de kerkenraad aan de beraadslaging en besluitvorming heeft deelgenomen en dat reeds daarom het bezwaar dat sprake is van (de schijn van) belangverstrengeling daarop afstuit.’

Commentaar

Met de schrijvers van de Nieuwe toelichting, Bos en Koffeman, ben ik van opvatting dat bij (de schijn van) belangenverstrengeling terughoudendheid op zijn plaats is. Dat ‘is simpelweg een kwestie van goed bestuur.’ (193) Ik kan mij voorstellen dat het GCBG de regel van onthouding bij beraadslaging en besluitvorming in het geval van mogelijke belangenverstrengeling als eis van zorgvuldigheid aanhoudt. Het verdient dan aanbeveling dat het college dat dan ook expliciet zo noemt (vgl. de beoordelingscriteria in GR 11-25-1) en/of naar een concrete bron verwijst. De vraag blijft zonder een dergelijke vermelding of het GCBG hier mag invullen, waar de kerkordemakers er ooit bewust voor hebben gekozen te zwijgen.

Daarnaast vind ik het het overwegen waard ord. 11-7-3 een ruimere strekking te geven. Het gaat alleen om een overeenkomst met een lid van kerkenraad of vermogensrechtelijke colleges. Het is helder dat een toetsing door het Classicale College voor de Behandeling van Beheerszaken dan verplicht is. Maar waarom kan dat bij twijfel bij welke overeenkomst dan ook niet op vrijwillige basis? Bijvoorbeeld bij een overeenkomst met de partner van, of zoals in de onderhavige zaak, de zoon van. Volgens mij valt het in feite nu al wel onder het in ord. 11-21-2 beschreven arbeidsveld. Een expliciete bepaling zou echter een steuntje in de rug kunnen zijn voor colleges die bij alle zorg die in de besluitvorming wordt betracht het zekere voor het onzekere willen nemen.