kerk en recht

Gastblog – Kerngemeenten. Kerk tussen servet en tafellaken?

De Amsterdamse PThU-studenten sluiten de MA-cursus af met onder andere een werkstuk. Enkele daarvan nodig ik uit voor een gastblog. Hieronder volgt een betoog van Rik Willemsen die op eigen wijze reflecteert op de plannen voor kerngemeenten.

De synode van de PKN bezint zich momenteel op de uitwerking van de nota ‘mozaïek van kerkplekken’, waarin het begrip ‘kerngemeente’ wordt geïntroduceerd.[1] Een nieuwe kerkvorm die invulling wil geven aan de behoefte van pioniersplekken en andere nieuwe kerkvormen die toe zijn ‘aan een structuur of kerkordelijke status die gelijkwaardigheid mogelijk maakt, maar dan met een lage organisatiegraad.’[2] In de synodevergadering van april 2019 is besloten dat een kerngemeente binnen de PKN opgenomen kan worden als buitengewone gemeente als bedoeld in ord. 2-5-2, waarna in november de bijbehorende beleidskaders zijn vastgesteld.[3]

De kerngemeente geeft invulling aan een behoefte van veel nieuwe kernvormen maar de voorgestelde beleidskaders roepen ook vragen op. Op het gebied van verbinding met de lokale en landelijke kerk biedt het voorgestelde beleidskader veel vrijheid. In de eerdergenoemde synodevergadering is terecht de zorg geuit dat ‘kerngemeenten losgezongen raken van het geheel van de kerk’.[4] In dit blog verken ik het spanningsveld tussen gelijkwaardigheid en lage organisatiegraad in het licht van mogelijke verbindingen die vanuit de kerngemeente aangegaan kunnen worden met bestaande kerkelijke lichamen.

Ik betoog dat de wens naar een lage organisatiegraad op korte termijn leidt tot onderorganisatie, waardoor de kerngemeenten op lange termijn in zullen leveren op gelijkwaardigheid en hiermee hun unieke potentieel binnen het grotere geheel van de kerk zowel voor zichzelf als voor het grotere geheel van de kerk verspelen.

Gelijkwaardigheid

Vaak zijn nieuwe kerkplekken georganiseerd als commissie van een (algemene) kerkenraad of als missionaire wijkgemeente verbonden met een bestaande gemeente. In beide gevallen zijn de pioniersplekken geen zelfstandig rechtspersoon, wat belemmeringen oplevert als het gaat om besluitvorming en het uitvoeren van zakelijke transacties. Beleidsmatig kan gedacht worden aan zaken die een reguliere gemeente in de plaatselijke regeling regelt, zoals toelating tot doop en avondmaal en taakverdelingen tussen de lokale kerk en de meerdere vergaderingen.[5] Vooral als een nieuwe vorm van kerk-zijn in deze zaken af wil wijken van beleid van de moedergemeente is er een afhankelijkheid die niet altijd gewenst is. Ook voor een gemeente of classis die een nieuwe kerkplek onder haar hoede heeft is het gezond om op een gegeven moment een gelijkwaardigere relatie aan te gaan.

Het valt op dat de PKN rapporten de term ‘gelijkwaardigheid’ hanteren in plaats van de organisatorisch meer voor de hand liggende term ‘zelfstandigheid’. Naast het organisatorische aspect spelen er immers ook theologische- en daarvan afgeleide kerkrechtelijke principes mee. Het eerste aspect is het anti-hiërarchische principe dat ambten, ambtsdragers en gemeenten niet over elkaar mogen heersen.[6] Omdat vanwege dit principe aan de ambtelijke vergaderingen de leiding in de kerk is toevertrouwd schept het een situatie van ongelijkwaardigheid op het moment dat een nieuwe vorm van kerk-zijn geen eigen ambtelijke vergadering kent. Dit raakt ook aan het tweede aspect: ‘dat op een “hoger” niveau niet wordt besloten over zaken die op een “lager” niveau kunnen worden afgehandeld.’[7] In de huidige organisatievormen van nieuwe kerkplekken ontbreekt de regelgeving om zaken binnen de nieuwe kerkplek te regelen. Een belangrijk ontbrekend onderdeel hierbij is de eerdergenoemde plaatselijke regeling, die de nieuwe kerkplek deelt met de stichtende gemeente. De nieuwe kerkplek is hierin dus niet gelijkwaardig en als consequentie worden er zaken geregeld op ‘hoger’ niveau die de betrokkenen bij de nieuwe kerkplek zelf willen en kunnen regelen.

Lage organisatiegraad

Met vaak een klein aantal betrokkenen in de nieuwe kerkvorm is de ‘overhead’ van een reguliere (wijk)gemeente relatief groot. Naast het argument van menskracht zijn ook de specifieke cultuur van nieuwe kerkplekken en de snel veranderende maatschappelijke contexten argumenten voor een lagere organisatiegraad.[8]

Mijn inziens is het echter niet enkel de vraag wat verbinding kost maar moeten we ook kijken naar wat verbinding oplevert, zowel voor de kerngemeente als voor de kerk als geheel. Een bruikbare metafoor biedt L.J. Koffeman als hij het over de kerk als net heeft, met gemeenten als mazen die elk hun eigen rol spelen in het geheel van het net.[9] Deze metafoor helpt om de ‘zin’ van verbindingen niet alleen vanuit het eigen perspectief te beantwoorden maar ook te kijken naar de verantwoordelijkheid in het grotere geheel.

Verbindingen

Het beleidskader beschrijft verbindingen op lokaal-, regionaal- en landelijk niveau. Ten aanzien van het lokale niveau wordt de manier van verbinden overgelaten aan de kerngemeente: ‘Een kerngemeente dient zich in te spannen om te komen tot goede relaties met gemeenten van de kerk in de omgeving, zoals in ringverband, of in stedelijk verband of via de werkgemeenschap.’[10] Deze vrijblijvendheid vormt mijns inziens een risico voor de gewenste gelijkwaardigheid op het moment dat de kerngemeente passief omgaat met de lokale contacten. Met name participatie in de ring zou ik voor een kerngemeente een meer verplichtend karakter geven omdat juist in dit informele verband het gelijkwaardige gesprek over kerk-zijn plaats vindt.[11] Omdat de ring bij uitstek een verband is waar inbreng ‘van onderaf’ centraal staat past deze vorm ook goed bij de netwerkcultuur van nieuwe kerkvormen en biedt het ook de mogelijkheid om andere gemeenten te laten delen in de ervaringen. De metafoor van het net en de mazen komt voor mij het duidelijkst naar voren in de ring.  Voor de werkgemeenschap valt hetzelfde te zeggen maar de invulling hiervan zal afhangen van het type voorganger dat in de kerngemeente actief is.

In aanvulling op de voorgestelde verbindingen in het beleidskader valt er op lokaal niveau te denken aan participatie binnen een lokale raad van kerken of ander bestaand oecumenisch werkverband. Gezien het missionaire karakter van kerngemeenten ligt deze verbinding naar de oecumene voor de hand als het gaat om missionaire presentie in lokale context.[12] Een tweede mogelijkheid is een verbinding met een andere gemeente op basis van een samenwerking zoals bedoeld in ord. 2-7-4. Bestaande succesvolle commissies kunnen in deze nieuwe samenwerkingsvorm blijven voortbestaan zodat de beperkte bestuurskracht van de nieuwe kerngemeente zich kan richten op de kerntaken. Een samenwerking op projectbasis is ook een overweging. Juist in situaties waarin de kerngemeente als mogelijke bedreiging gezien wordt door reguliere gemeenten kan een gelijkwaardige participatie in een project of commissie zinvol zijn.

Op regionaal niveau bepaalt het beleidskader dat kerngemeenten onderdeel zijn van een classis maar niet verplicht deel hoeven te nemen aan de ambtelijke vergaderingen. De classispredikant speelt een verbindende rol. Dit lijkt voor dit niveau ook voldoende, zeker omdat de opbouwende geloofsontmoeting tussen gemeenten binnen een classis in de nieuwe classicale indeling is verhuisd van classis naar de ringen. De classis blijft echter een belangrijke schakel tussen de gemeenten en de landelijke kerk en heeft onder andere als taak ‘het stimuleren van nieuwe vormen van kerkelijke presentie’ als een van haar taken.[13] In de situatie dat de kerngemeenten relatief groeien ten opzichte van de reguliere gemeenten ligt het voor de hand dat er op enig moment een ambtsdrager vanuit de kerngemeenten verkiesbaar gesteld wordt voor de classicale vergadering om de gelijkwaardigheid binnen de classis te waarborgen. Dit zou per ring bekeken kunnen worden in samenspraak met de classispredikant. Dat op het niveau tussen kerngemeente en landelijke kerk een sleutelpositie ligt wordt ook onderkend door Stefan Paas, die constateert dat het voor het behoud van innovatiekracht van een nieuwe kerkplek die geplant wordt binnen bestaande kerkstructuren cruciaal is om iemand te hebben ‘who travel[s] inbetween the pioneers and the bureaucrats.’[14] Deze rol vraagt om een specifiek profiel, waarvan het de vraag is of deze door de classispredikant ingevuld kan worden. Dit staat nog los van de vraag of de classispredikant tijd beschikbaar maakt voor deze rol.

Op landelijk niveau is een onderlinge verbindingsmogelijkheid voor kerngemeenten geïntroduceerd: ‘leergemeenschap van kerngemeenten’.[15] Zeker in de beginperiode van deze nieuwe gemeentevorm lijkt dit een goede investering van menskracht. Vanuit deze leergemeenschap wordt een adviseur en een gast naar de generale synode afgevaardigd, wat gezien de te verwachten omvang van het aantal kerngemeenten op het moment een goede kwantitatieve invulling van het gelijkwaardigheidsprincipe lijkt te zijn.

Conclusie

Het beleidskader kerngemeenten doet waardevolle suggesties om op landelijk- en regionaal niveau verbindingen aan te gaan met inachtneming van de behoefte aan gelijkwaardigheid en lage organisatiegraad. Een eensluidend recept dat in alle situaties toegepast kan worden bestaat niet. Dit zou in strijd zijn met de veelkleurigheid van de nieuwe kerkvormen en de verschillen in kerkelijke context. De vrijblijvendheid van het beleidskader biedt hiervoor de gewenste flexibiliteit. Ik zie echter een risico op het moment dat deze vrijblijvendheid leidt tot teveel nadruk op een lage organisatiegraad. Hierdoor komt de verbondenheid met en de verantwoordelijkheid richting de (lokale) kerk als groter geheel in het gedrang. Dit kan op korte termijn aantrekkelijk lijken voor een kerngemeente in wording maar kan op langere termijn leiden tot een gemiste kans als het om complementariteit aankomt.

Mijn advies is om de mate van verbinding te bezien vanuit de metafoor van het net en de mazen, waarbij gelijkwaardigheid niet alleen neerkomt op het verzelfstandigen van de eigen kerkvorm maar ook op het gelijkwaardig bijdragen aan de ontwikkeling van de kerk als groter geheel.


[1] Reuver, René de & Martijn Vellekoop, Mozaïek van kerkplekken. Over verbinding tussen bestaande en nieuwe vormen van kerk-zijn, Utrecht: Dienstenorganisatie Protestantse Kerk, 2019.

[2] Tussen wildgroei en vernieuwing. Over de verbinding van nieuwe kerkplekken met de Protestantse Kerk. Startpaper, Utrecht: Dienstenorganisatie Protestantse Kerk, 2018, p. 7.

[3] Beleidskader kerngemeenten (LWK 19-05). Beleidskader behorende bij het besluit op grond van ordinantie 2-5-2 over kerngemeenten in de Protestantse Kerk in Nederland, Utrecht: Generale synode van de Protestantse Kerk in Nederland, 2019, p. 1.

[4] https://www.protestantsekerk.nl/nieuws/generale-synode-stelt-beleidskader-kerngemeenten-vast/

[5] Ord. 4-8-5.

[6] Art. VI-1 KO.

[7] Leo J. Koffeman, Het goed recht van de kerk. Een theologische inleiding op het kerkrecht, Kampen: Kok 2009, p. 75.

[8] Mozaïek, p. 22.

[9] Het goed recht van de kerk, p. 134.

[10] Beleidskader kerngemeenten, p. 3.

[11] Ord. 4-17-2.

[12] Missionair-zijn is één van de randvoorwaarden voor kerngemeenten (Beleidskader kerngemeenten, p. 1).

[13] Ord. 4-14.

[14] Stefan Paas, Church Planting in the Secular West: Learning from the European Experience, Grand Rapids: Eerdmans, 2016, p. 239.

[15] Beleidskader kerngemeenten, p. 4.