Afgelopen zaterdag beantwoordde Beatrijs in haar rubriek ‘Moderne manieren’ een vraag over een mee-etende dominee. Die had zo haar vaste adresjes in de gemeente waar ze parttime aanwezig en werkzaam was. Ze nam alleen nooit wat mee. Dat maakte de pennen los. Op dit moment hebben ruim vijftig mensen gereageerd. De doorsnee reactie was: niet zo zeuren, laat gastvrijheid de boventoon vieren. Op zich niet zo gek. De kerk verzakelijkt op allerlei terreinen toch al veel te veel. Toch denk ik dat de predikant in deze casus zich ook nog een andere vraag moet stellen. Die heeft te maken met de vrijheid van het ambt (vgl. voor het bredere kader de notitie hierover van de BNP). De Beroepscode ven gedragsregels oor predikanten en kerkelijk werkers geeft aan dat de predikant ervoor heeft te zorgen ‘vrij te staan tegenover gemeenteleden’ (3.2.1 sub A14). De casus zelf geeft op tenminste drie punten aanleiding om te denken dat het met die vrijheid in dit geval in feite al gedaan is. Het eerste is dat er vaste adresjes zijn. De kans is groot dat de predikant op die adressen gemiddeld vaker op bezoek komt dan op andere. Alleen al de indruk dat dat het geval zou kunnen zijn, trekt de zaak scheef, zeker in de ogen van degenen die deze service niet kunnen of willen bieden. Het kan vervolgens bijna niet anders dan dat er door deze gezamenlijke maaltijden een inniger onderlinge verhouding ontstaat. Samen eten doet iets met de aanwezigen, het verbindt. Tot slot ontstaat dan de vraag naar de ‘vergoeding’ voor de genoten maaltijd. De predikant voelt dat in dit geval kennelijk zelf niet aan, maar zoals in veel gedrag wederkerigheid een grote rol speelt, is dat ook hier het geval. Voor wat hoort wat, zo gaat het gezegde.
Ik denk dat de predikant van de casus er goed aan doet zich vrij te maken van de gegroeide situatie. Het zou mijn voorkeur hebben als de wekelijkse maaltijden aanzienlijk minder frequent worden of zelfs geheel stoppen. Het lijkt me dat een College van Kerkrentmeesters in een geval als dit bereid moet zijn een klein koelkastje en een magnetron in de consistorie te plaatsen, zodat de predikant in alle rust zelf haar (stoom)maaltijd kan nuttigen. Als het eten-aan-huis blijft bestaan, dan levert de predikant per definitie aan vrijheid in. Dat kan ze nog enigszins verminderen door van tijd tot tijd de zaak open te gooien: niet alleen de vaste adresjes, maar in principe iedereen moeten de kans krijgen de dominee voor de lunch of het avondeten te ontvangen. Wellicht kan een nieuw patroon ontstaan. De vraag is wel of een oproep voldoende is en of de predikant niet actief moet onderzoeken of er geen alternatieven zijn. In dat laatste geval komt opnieuw de vrijheid in de pastorale verhouding in het gedrang: zeg maar eens nee … , en wat doet het met de predikant als ze nee te horen krijgt … . Ik kan me voorstellen dat een geldelijke vergoeding voor het genoten voedsel vaak zal worden afgeslagen en gewoonweg niet ‘werkt’. Maar een aardigheidje van tijd tot tijd kan de geconstateerde scheve verhouding toch nog een beetje recht trekken.
Ik kan me ook andere beroepsethische overwegingen voorstellen, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt dat de predikant in kwestie in deze etentjes in feite giften krijgt die het gepaste maximum overschrijden. Misschien is dit een casus om eens op een werkgemeenschap van predikanten te bespreken? De meeste predikanten zullen hier niet wekelijks mee te maken hebben. Maar waar ligt de grens, ook als het om meer incidentele etentjes bij gemeenteleden gaat?