kerk en recht

Overdopen

Onlangs stond in Woord & Dienst een kort berichtje over een doop met een verkeerde naam. De predikant had daarop prompt de doop overgedaan, met de juiste naam van het kind. Dit staat niet op zichzelf. Het schijnt wel eens vaker voor te komen, zo maak ik op uit berichten op internet. Zelf heb ik bij een van mijn eerste doopbedieningen nadien getwijfeld of ik de naam van de dopeling niet verwisseld had met die van zijn oudere broertjes. Aangezien niemand me erop aansprak, heb ik maar aangenomen dat het allemaal goed gegaan was.

Iemand stelde de vraag hoe in deze omstandigheden over een dubbele doopbediening gedacht moet worden. Hoewel, gaat het over een dúbbele doopbediening? Was er bij de eerste besprenkeling met water, maar met een verkeerde naam, wel sprake van een doop?

Kerkorde

De kerkorde zwijgt over de noodzaak om bij een doop de juiste naam uit te spreken. Wel valt me op dat in het Romeinse artikel III lid 2 de gemeente wordt beschreven als een verzameling van degenen wier inlijving in de gemeenschap van de Kerk bevestigd is door de doop en ‘als zodanig zijn ingeschreven als lid van de gemeente’. Hoewel het nergens expliciet in Romeinse artikelen of ordinanties vermeld staat, vormen de namen van de gedoopte de basis voor de inschrijving (vgl. ook ‘persoonsgegevens’ in ord. 2-6-2). Hieruit volgt echter nog geen verplichting bij de doop de (juiste) naam uit te spreken.

De kerkorde maakt evenwel wel duidelijk hoe de doop dient te worden ingericht: ‘met gebruikmaking van’ een orde van dienst uit het dienstboek, door de generale synode vastgesteld (art. VIII-1, ord. 5-9-2, ord. 6-3-2). Van den Heuvel 2013 (p. 218vv) wijst erop dat er een ‘sterkere verplichting’ geldt voor het gebruik maken van deze orde dan voor Bijbelvertaling en liedbundel. Die worden ‘bij voorkeur’ gebruikt, terwijl de orden van dienst worden ‘vastgesteld’. Het feit dat de beide delen van het vigerende Dienstboek nog slechts ‘proeven’ zijn, doet daar niet aan af (vgl. ord. 5-9-3). Van den Heuvel wijst in het hanteren van de aangeboden teksten onder meer op de oecumenische verhoudingen. De wederzijdse dooperkenning vereist dat andere kerkgenootschappen erop kunnen rekenen dat bijvoorbeeld de juiste doopformule is gehanteerd.

Dienstboek

Het Dienstboek kent verschillende orden voor de bediening van de doop. In een toelichting op de orden blijkt het noemen van de naam in de presentatie van de dopeling(en) een wezenlijk element te zijn (DB II, p. 66v). De toelichting zwijgt overigens over het noemen van de naam bij doop als zodanig (DB II, p. 68v). Het zal niet toevallig zijn dat alle nadruk daar ligt op wat van Godswege geschiedt. In de orde als zodanig komt het noemen van de naam zowel bij de presentatie, doopgebed, bepaalde vormen van de belijdenis, als de doopbediening zelf voor (bv. DB II, p. 98, 99, 100v en 102). In het klassieke gereformeerde formulier is het bij de kinderdoop beperkt tot de doopbediening (DB II, 113). In de nieuwe orden blijkt de naam vervolgens wezenlijk, als de voorganger aansluitend op de doop van het kind inleidend op een vraag aan de ouders zegt: ‘Zo is de naam van dit kind/zijn de namen van deze kinderen nu verenigd met de Naam van de drie-enige God’ (DB II, p. 102).  De conclusie moet volgens mij zijn dat het noemen van de (juiste) naam behoort tot de kern van het doopritueel zoals het Dienstboek dat in de nieuwe orden voorschrijft. De kerkorde laat enige ruimte in het al dan niet nauwkeurig volgen van deze orden, maar het noemen van de naam lijkt in dit geheel essentieel te zijn. In de klassiek gereformeerde benadering daarentegen lijkt het noemen van de (juiste) naam minder van belang te zijn.

Wederzijdse dooperkenning

Toch kan de vraag hiermee nog niet beantwoord worden of het gebruik van een verkeerde naam betekent dat de doop in feite niet bediend is.  Een indicatie voor een geldige doop kan gevonden worden in de wederzijdse dooperkenning die een aantal kerken in 2012 (opnieuw) gesloten heeft. Een van de voorwaarden is dat de doop volgens de in de desbetreffende kerk ‘geldende regels’ is bediend. Als die regels niet gevolgd zijn, zoals in casu bij het dopen met een verkeerde naam waarbij de nieuwe orden van het Dienstboek gevolgd worden, kan dat naar de letter genomen een reden zijn om de doop niet te erkennen. In feite heeft er geen doop plaats gevonden. Dat vervolgens kan dan weer een reden zijn om in voorkomend geval zekerheidshalve na de misser direct (opnieuw) te dopen met het noemen van de juiste naam. Het is echter de vraag of de bepaling over de regels zo restrictief gelezen dient te worden. In de dooperkenningen die aan het eind van de jaren ’60 in Nederland tot stand kwamen was het punt van de regelgeving vooral dat de doop bediend was door iemand die in de desbetreffende gemeenschap daartoe bevoegd was. De zinsnede over de ‘geldende regels’ heeft vermoedelijk primair daarop betrekking, al laat het zinsverband in de verklaring van 2012 ook andere interpretaties toe.

Voorbij de regelgeving

In het voorgaande redeneer ik sterk vanuit de regelgeving. Ik kan me echter ook een andere benaderingen voorstellen. Ik noem er een. Enerzijds kan men alle nadruk leggen op de handeling met water, begeleid door de klassieke doopformule. Het noemen van de (juiste) naam is daaraan ondergeschikt. Anderzijds is er ook wel aanleiding om dit ritueel een persoonlijke toespitsing te geven. De doop wordt niet aan willekeurig wie bediend, maar aan een bepaalde persoon. Naam en identiteit zijn nauw met elkaar verbonden. Bij de doop is juist die identiteit in het geding, de doop geeft een nieuwe identiteit. Dat betekent echter dan weer niet per definitie dat de naam correct moet worden genoemd. Naarmate de nieuwe identiteit meer benadrukt wordt, het in Christus zijn, moet vooral dat naar voren komen. Maar – en daarmee kom ik in een andere categorie van argumenten terecht – het is de vraag of een dergelijke manier verstaan wordt in een cultuur waarin individualiteit en eigen identiteit een groot goed zijn.

Het overdoen van de doop in de aan het begin van deze blog geschetste omstandigheden is onder omstandigheden derhalve te rechtvaardigen. Nog beter is het natuurlijk als de predikant zich zo voorbereidt dat het niet nodig is.