kerk en recht

Onder vier ogen: over aanspreken en vermanen

James Kennedy pleit vandaag – zaterdag 9 juli [2016] – in Trouw voor een stevige normerende gemeenschap, een gemeenschap ‘die tegenover het individu functioneert, het gezag heeft om mensen tot inkeer of tenminste tot dieper inzicht te brengen en een spiegel voor kan houden.’ De teneur in de samenleving is er een van leven en laten leven. In de kerk hebben we leergeld betaald met het opgeheven vingertje. Maar afgezien daarvan: het ontbreekt aan duidelijke kaders. Er zijn ook in de Protestantse Kerk gemeenten die die kaders nog wel hebben, maar ze hebben meestal betrekking op slechts enkele vlakken. Samenwonen voor het huwelijk is er bijvoorbeeld zo een. Of crematie. Of … . Buiten een aantal van deze thema’s is het ook in deze kerkelijke gemeenschappen vaak vaag. Over een werkgever die zijn Poolse werknemers onderbetaalt gaat het niet. Of over roddel over de buren aan de overkant. Of … . Dat is niet vreemd. Hard zijn de grenzen zelden. De verantwoording van bepaalde keuzes kan complex zijn. Toch zijn we er met deze overwegingen nog niet vanaf, ook niet in de Protestantse Kerk.

De kerkorde spreekt in ordinantie 10, die handelt over het opzicht, van ‘de roeping die op alle leden van de gemeente rust om naar elkaar om te zien, elkaar op te bouwen, elkaar de vergeving Gods aan te zeggen en zo nodig elkaar te vermanen en dit vermaan ter harte te nemen’ (ord. 10-1-2). Dat is dus precies wat Kennedy als noodzakelijk ziet. De formulering laat bij het laatste, het vermaan, enige terughoudendheid zien: ‘zo nodig’. Duidelijk wordt dat elkaar aanspreken – misschien een wat moderner woord voor vermanen – wezenlijk is voor het omgaan met elkaar als gemeenteleden. Los van de kerkorde: als je op dit niveau met elkaar om kunt gaan, eerlijk tegen elkaar kunt zijn, dan verhoogt dat de kwaliteit van het gemeentezijn. Tegelijk liggen ook allerlei gevaren op de loer, bijvoorbeeld van machtsmisbruik.

Vermaan in soorten en maten: (1) ord. 10-6-2

Ik wil echter nog even dieper graven in de kerkordelijke bepalingen. Het vermaan komt op twee andere plaatsen terug. De eerste is ord. 10-6-2: ‘Geven iemands belijdenis en wandel of vervulling van ambt of bediening aanleiding tot bijzondere bemoeienis, dan vindt deze eerst plaats door pastorale samenspreking en vermaan.’ Dit staat in het kader van par. III, ‘Het opzicht over belijdenis en wandel’. Na enkele algemene bepalingen in ord. 10-6 volgt dan de uitwerking in ord. 10-7v: ‘Het opzicht van de ambtelijke vergaderingen’, ‘De colleges van opzicht’, enzovoort. Waar in ord. 10-1-2 nog in algemene termen wordt gesproken, gaat het in ord. 10-6-2 meer specifiek over belijdenis en wandel. In de praktijk zullen beide bepalingen echter hetzelfde bereik hebben, van geloof en leven. De toevoeging van ‘pastorale samenspreking’ bij vermaan is gevolg van het feit dat het hier gaat om het opzicht door ambtelijke vergaderingen of door colleges die in opdracht van die vergaderingen handelen. Het is een ambtelijke vertaling van wat in ord. 10-1-2 omschreven wordt met omzien, opbouwen en (vergeving Gods) aanzeggen. Van den Heuvel 2013, p. 251 (2e alinea), lijkt van mening dat ord. 10-6-2 alleen betrekking heeft op het opzicht over ambtsdragers en enkele andere, specifieke categorieën die hier verder buiten beschouwing kunnen blijven. Mijns inziens geldt het gelet op de context voor àllen die vallen onder ‘Het opzicht over belijdenis en wandel’, dus in beginsel voor alle gemeenteleden, ambtsdrager of niet. De tekst van Van den Heuvel 2013, p. 251-halverwege (4e alinea, beginnend met ‘Het opzicht’), bevestigt dit.

De vraag is nog wel hoe we ons de ‘pastorale samenspreking en vermaan’ die ‘eerst plaats’ moet vinden moeten voorstellen. Moet het plaats vinden voordat een zaak in een kerkelijke vergadering of kerkelijk college aan de orde komt? Wie moet dat dan doen? De Toelichtingen uit 1997 (p. 101) geven hierover enige helderheid. Het opleggen van een tuchtmaatregel is een uiterste. Eerst zal moeten worden geprobeerd de lucht te klaren door een gesprek. Voor wat betreft gemeenteleden is de aangewezen plaats de kerkenraad (ord. 10-7-1), voor wat betreft ambtsdragers de classicale vergadering (ord. 10-7-2). Voor dat laatste is gekozen om afstand te creëren. Het zou anders in de kerkenraad al te makkelijk een onderonsje kunnen worden. Toch zal áls er een kwestie met een ambtsdrager is, daarover veelal ook in de kerkenraad gesproken worden. Is ord. 10-6-2 ook daarvoor bedoeld? In ord. 10-6-2 ontbreekt namelijk de adressant: het blijft open wie ‘bijzondere bemoeienis’ heeft met degene wiens ‘belijdenis en wandel of vervulling van ambt of bediening’ daartoe aanleiding geven. Ook het ‘bijzondere bemoeienis’ is zeer open geformuleerd, het kan op bijna elke handeling betrekking hebben. Daar staat tegenover dat ord. 10-6-2 staat in het kader van het opzicht, waarvoor zoals aangegeven kerkenraad (voor gemeenteleden) resp. classicale vergadering (voor ambtsdragers en enkele andere categorieën) de eerst aangewezenen zijn. Van den Heuvel 2013, p. 251, vat het zo op dat aan hen in eerste instantie de bevoegdheden van ord. 10-6-2 toekomen, ‘pastorale samenspreking en vermaan’. Als het gaat om het toepassen van een tuchtmaatregel komt het college van predikant(en) en ouderlingen, resp. het college voor het opzicht in zicht. Die zullen mijns inziens opnieuw ord. 10-6-2 moeten toepassen en eerst overgaan tot ‘pastorale samenspreking en vermaan’. Overigens hóeven kerkenraad en classicale vergadering zich niet eerst over de zaak te buigen voor het bij het college van predikant(en) en ouderlingen, resp. het college voor het opzicht terecht komt. Die kunnen de zaak ook direct, ‘naar aanleiding van feiten en omstandigheden’, in onderzoek nemen (ord. 10-9-1), hetgeen zeker bij complexe zaken mijn voorkeur zou hebben. Hoe meer mensen er bij betrokken zijn, hoe groter de kans dat de zaak ontspoort. Toepassing van ord. 10-6-2 in deze colleges moet onderscheiden worden van de gelegenheid die zij de betrokkene moeten bieden om zich te rechtvaardigen (ord. 10-10-1). Doorgaans zal het accent liggen op het laatste en in deze setting zal van echt pastorale samenspreking niet snel meer sprake zijn.

Met het voorgaande is wel de hoofdlijn geschetst, maar de vraag nog niet afdoende beantwoord of ord. 10-6-2 nu ook van toepassing is op een kerkenraad die spreekt over aan ambtsdrager die zich op een of andere wijze te buiten is gegaan. Die zal zich buigen over de vraag of de kerkenraad de zaak gaat aanbrengen bij de classicale vergadering en/of het college voor het opzicht. Het lijkt me in lijn met de opzet van opzicht en tucht dat de kerkenraad dan ord. 10-6-2 niet toepast, maar teruggrijpt op ord. 10-1-2. Het daar genoemde vermaan is echter nadrukkelijk een vermaan dat voortkomt uit ‘de roeping die op alle leden van de gemeente rust’. Verregaande terughoudendheid is in een ambtelijke vergadering dus op zijn plaats!

Vermaan in soorten en maten (2): ord. 10-9-7b

Dat brengt ons bijna als vanzelf bij de ‘ambtelijke vermaning’ die een college voor het opzicht mag geven (ord. 10-9-7b). Uit het voorgaande wordt al wel enigszins duidelijk waar de verschillen zitten. Het vermaan van ord. 10-1-2 kan ieder doen. Het vermaan van ord. 10-6-2 lijkt met name een zaak van de colleges die opzicht uitoefenen. Tegen beide vormen van vermaan valt niet veel te doen. Je kunt het aanhoren, tegenspreken, ermee aan het werk gaan of geheel laten voor wat het is. Het vermaan van ord. 10-6-2 heeft daarbij al snel een wat zwaarder gewicht doordat er een ambtelijke vergadering of een college bij betrokken is. De ambtelijke vermaning uit ord. 10-9-7b weegt nog zwaarder, alleen al door het karakter en de procedure waarmee ze omgeven is. Het is dan ook terecht dat je ertegen in beroep kunt gaan (vgl. ord. 10-11).

Basisprincipe

In de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland diende je als je ‘iets’ tegen een ander gemeentelid had de procedure van Matt. 18: 15-16 te volgen (vgl. art. 107). Kort gezegd: je stelt de kwestie eerst persoonlijk bij de ander aan de orde, vervolgens betrek je er nog eens een derde bij, en pas dan vervoeg je je bij de kerkenraad. Dat werpt als het ware een natuurlijke drempel op om niet te lichtvaardig met dit soort zaken om te gaan. Afgezien daarvan past deze benadering ook in een sfeer van opzicht die uit is op verzoening (vgl. ord. 10-1-2 en 10-6-2). Relaties krijgen de kans zich te verdiepen, hetgeen zelden of nooit het geval zal zijn als direct een procedure wordt gestart. Toch kan de drempel juist ook te hoog zijn, denk met name aan misbruiksituaties en zeker aan misbruik in pastorale relaties. Op zich is het daarom een goede zaak dat een college voor het opzicht de bevoegdheid heeft in alle gevallen ‘naar aanleiding van feiten en omstandigheden die hen ter kennis zijn gekomen’ een onderzoek te starten (vgl. ord. 10-9-1). Toch zou ik ook graag beter in de procedure verdisconteerd zien dat gemeenteleden – ook als zij een ambt dragen – er als de omstandigheden dat toelaten eerst onderling uit moeten zien te komen. Ord. 10-1-2 is daarvoor te vrijblijvend. Ord. 10-6-2 richt zich – zoals aangegeven – op het opzicht zoals dat in de volgende ordinanties beschreven wordt, door ambtelijke vergaderingen en de colleges voor het opzicht. Voor zover ik kennis heb van uitspraken van opzichtcolleges is in de praktijk vaak sprake van contact voordat de zaak bij een vergadering of college wordt aangebracht. Laat die goede praktijk dan ook maar regel zijn en zo mogelijk in een regel worden ondergebracht.