De vraag boven dit artikel zal voor menigeen geen vraag zijn. Dat is toch duidelijk?! Alleen het woordje ’toch’ maakt doorvragen noodzakelijk. Het wordt vaak gebruikt als sprake is van een niet hard te maken overtuiging. Het zou me niet verbazen als de antwoorden uiteenlopen. De eerste tweedeling zal vermoedelijk zijn, dat de een iets stelt als ‘meer dan de helft’ en een ander het houdt op ‘de helft plus een’. Maar ook dan zijn er nog keuzemogelijkheden over. Gaat het simpelweg om de verhouding tussen voor- en tegenstemmers of moet ook rekening worden gehouden met blanco stemmen? In jargon: is een gewone ofwel volstrekte meerderheid voldoende, of is een absolute meerderheid noodzakelijk? Het is mogelijk verder op dit thema door te gaan, maar in het kader van dit blogartikel is het voorgaande ter inleiding voldoende.
De kerkorde van de Protestantse Kerk
De kerkorde van de Protestantse Kerk geeft in ordinantie 4-5-1 de hoofdregel bij besluitvorming in kerkelijke lichamen: vereist is de ‘meerderheid van de uitgebrachte stemmen, waarbij blanco stemmen niet meetellen.’ Dit laat onverlet de er direct aan voorafgaande bepaling om zo mogelijk te komen tot eenparigheid van stemmen. In een aantal gevallen is een versterkte ofwel gekwalificeerde meerderheid van tweederde van de uitgebrachte geldige stemmen nodig (zie bijvoorbeeld ord. 3-4-6 voor de verkiezing van een predikant door de gemeente bij enkelvoudige kandidaatstelling). De keuze voor een gewone meerderheid, dus zonder het meetellen van de blanco stemmen is voor P. van den Heuvel in het door hem geredigeerde Toelichting op de kerkorde (Zoetermeer 2013) principieel: ‘In de kerk hoort (…) het uitgangspunt te zijn dat alle leden hun stem uitbrengen’ (p. 172). Hij ziet het uitbrengen van een stem als het delen in de verantwoordelijkheid van de gezamenlijke besluitvorming. Dat lijkt me in lijn met hetgeen verder in de kerkorde bepaald is over het functioneren van kerkelijke lichamen zoals de kerkenraad. In de Hervormde kerkorde was het nog iets strakker geregeld. Blanco stemmen was daarin uitgesloten (ord. 1-24-4 HKO). De enige mogelijkheid was dat iemand de vergadering verzocht zich van stemming te mogen onthouden. P. van den Heuvel wijst in zijn toenmalige toelichting op de Hervormde kerkorde (Zoetermeer 1991) in verband met het stemmen bij meerderheid op een Bijbelse achtergrond die ook in Joodse discussies opgeld doet (p. 126, noot 9). Naar Exodus 23: 2 kent de halacha de regel: ‘Gij zult niet achter de meerderheid gaan staan ten kwade, noch uw getuigenis laten afhangen van de meerderheid. Wel zult gij bij meerderheid beslissen.’
‘De helft plus een’
De eigenlijke reden voor dit blogartikel ligt in het feit dat in de voorgangers van de Protestantse Kerk stichtingen in het leven zijn geroepen waarin de wijze van stemmen op een andere wijze is uitgewerkt. Afgezien daarvan is het volgens de voorschriften van de Generale Regeling Stichtingen nog altijd de hoofdregel (art. 3, lid 1 sub g). Wie daar al te argeloos mee omgaat, kan met onaangename verrassingen worden geconfronteerd. Zo vinden we in statuten nog wel eens de (gewone) meerderheid gedefinieerd met ‘de helft plus een’. Dat is minder vreemd dan het lijkt. Het is bijna letterlijk een volkswijsheid, opgenomen in de concept Staatsregeling voor het Bataafsche Volk uit 1798: ‘Hij, die de volstrekte meerderheid van Stemmen (dat is, ten minste, ééne meer, dan de helft, van alle de Stemmen) heeft, is de Benoemde.’ Vooral bij een klein(er geworden) bestuur kan dat vreemde situaties opleveren. Stel dat het bestuur bestaat uit drie leden. Een meerderheid staat dan, bij de-helft-plus-een, gelijk aan unanimiteit. Immers, de helft van drie is 1,5. Tel daar 1 bij op: 2,5. Halve stemmen kennen we niet. Ergo: het moeten er 3 zijn. Het wordt helemaal vreemd als in de statuten daarnaast ook sprake is van een versterkte meerderheid van twee derde voor bijvoorbeeld het wijzigen van de statuten. Twee derde betekent in dit geval: 2. De versterkte meerderheid is in dit bijzondere geval kleiner dan de gewone. Het zal duidelijk zijn, dat bij een aanzienlijk groter aantal bestuursleden dit soort curieuze situaties zich niet zullen voordoen. Wel kunnen heel makkelijk misverstanden ontstaan, juist in gevallen waar het op exacte stemverhoudingen aankomt.
Advies
Daarom in dit geval een advies. Als u persoonlijk direct of als lid van een kerkelijke vergadering indirect te maken hebt met een kerkelijke stichting, kijk dan in de statuten eens naar de bepalingen over de besluitvorming. Een kerkelijke stichting is geen kerkelijk lichaam (vgl. P. van den Heuvel, Toelichting op de kerkorde (…) (Zoetermeer 2013), p. 171v). De hiervoor besproken ordinanties over de kerkelijke besluitvorming zijn daarom niet direct van toepassing. De Generale Regeling Stichtingen stelt in art. 3 lid 1 sub h weliswaar dat in de besluitvormingsregels van ordinantie 4-5 van toepassing zijn, maar biedt tegelijk een escape: ’tenzij in de statuten een andere regeling is getroffen’. Dat betekent dat ook als de statuten zijn aangepast, zoals in Overgangsbepaling 3 van de Generale Regeling is bepaald, er nog steeds oude stembepalingen aanwezig kunnen zijn. Grofweg zijn er dan twee mogelijkheden: er in voorkomende gevallen rekening mee houden, of de statuten wijzigen (maar dat kost geld, hetgeen mogelijk niet zal opwegen tegen het ongewijzigd laten van de statuten op dit punt).