kerk en recht

De vrijheid van het ambt (van predikant)

In de discussie over de rechtspositie van de predikant speelt de zogenaamde ‘vrijheid van het ambt’ een rol. Deze is in de Protestantse Kerk in Nederland vastgelegd in ordinantie 3-5-2: er dient bij het opstellen van de beroepsbrief ‘rekening’ mee ‘gehouden’ te moeten worden. De bepaling legt de uitdrukking in zoverre uit, dat gesteld wordt dat ‘inhoud en strekking van de beroepsbrief’ er niet toe kunnen leiden ‘dat de predikant aan de kerkenraad of aan de gemeente ondergeschikt is’. Deze bepaling geldt voor alle beroepbare predikanten: dienstdoende predikanten, emerituspredikanten en predikanten buiten vaste bediening (uiteraard onder de elders in de kerkorde vermelde voorwaarden). Voor kerkenraad moet daarbij in plaats van kerkenraad de ambtelijke vergadering die het beroep uitbrengt, gelezen worden.

De vrijheid van het ambt is van belang voor de optimale uitoefening van het ambt. De ambtelijke vergadering die de geestelijke beroepen of aangesteld heeft, moet zeker waar het gaat om de inhoudelijk-geestelijke kant van het werk vertrouwen op diens persoonlijke oordeelsvermogen. Denk in dit verband bijvoorbeeld ook aan de chirurg die werkzaam is in een ziekenhuis. In hoge mate neemt deze zelf – of indien nodig met anderen – beslissingen met het oog op het welzijn van de patiënt. Lange tijd is in de literatuur wel aangenomen dat als een gezagsrelatie aanwezig is, de overeenkomst tussen kerk en geestelijke gekwalificeerd moet worden als arbeidsovereenkomst waarop het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. In 2019 heeft de Hoge Raad uitgesproken dat de kerk in hoge mate bevoegd is zelf haar arbeidsrelatie (van een geestelijke) vorm te geven.[1] De Hoge Raad heeft daarmee, naar mag worden aangenomen, voor langere tijd een norm gesteld. Toch mag niet worden uitgesloten dat de wetgever op enig moment anders beslist. De inrichtingsvrijheid die kerken hebben, staat onder druk. Het is daarom van belang dat de kerk aannemelijk maakt dat er in beginsel geen gezagsrelatie bestaat tussen ambtelijke vergadering en geestelijke en dus ook geen arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht tot stand komt.

Het begrip ‘vrijheid van het ambt’ is afkomstig uit de hervormde kerkorde (vgl. HKO, ord. 13-8-1). De ruimte voor de beoogde vrijheid werd gecreëerd in de figuur van de predikantsplaats (bij een predikant voor gewone werkzaamheden). Alle inkomsten en rechten waren aan de predikantsplaats verbonden. De gemeente zorgde ervoor dat de predikantsplaats in stand kon blijven. In zijn uit 2001 daterende commentaar focust P. van de Heuvel inzake de vrijheid van het ambt op de mogelijkheid ‘in alle vrijheid en zelfstandigheid het Woord van God te bedienen’.[2] In de PKN wisselen wat engere en wat ruimere interpretaties elkaar af. Zo is in het door Van den Heuvel geredigeerde kerkordecommentaar bij de eerste PKN-kerkorde uit 2004 sprake van verbreding en nuancering. Het commentaar spreekt met de woorden van B. Wallet enerzijds in algemene zin van een uitoefening van het ambt ‘in het kader van de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de kerkenraad’ (artikel V-2).[3] Van een predikant ‘die zich van de kerkenraad niets aantrekt en het ambt uitoefent op solistische wijze’ kan geen sprake zijn. Dat komt ‘in strijd met het presbyteriale karakter van de kerkorde’. Tegelijk heeft de predikant echter in ‘dat alles (…) ook een eigen verantwoordelijkheid die in geestelijke vrijheid wordt uitgeoefend.’ Het is derhalve niet aan de kerkenraad om ‘een beoordeling over het werk van de predikant uit te spreken.’ De meest recente, uit 2019 daterende toelichting onder redactie van F.T. Bos en L.J. Koffeman, lijkt echter deels weer te kiezen voor een engere invulling: de ‘vrijheid betreft de eigen verantwoordelijkheid van de predikant voor het werk waartoe hij of zij geroepen is en met name voor de verkondiging van het Woord. Het gesprek in de kerkenraad over de verkondiging is vanuit de medeverantwoordelijk van met name de ouderlingen voor die verkondiging van groot belang, maar kan er niet toe leiden dat de kerkenraad de predikant in dezen opdrachten geeft.’[4] Aan de ene kant gaat het volgens deze toelichting dus vooral om de prediking. Aan de andere kant is het geven van een beoordeling mogelijk, zolang geen opdracht wordt gegeven om het anders aan te pakken.

Het uit dezelfde tijd stammende model beroepsbrief dat op de website van de PKN te vinden is, kiest daarentegen voor een ruimere uitleg en verbindt de vrijheid met alle in ordinantie 3-9-1 aan de predikant toevertrouwde werkzaamheden.[5] Het model voor de bijlage bij de beroepsbrief kent dan echter weer enkele beperkingen. De vrijheid richt zich uitsluitend op ‘de Woordverkondiging’ – hoewel uiteraard ook verkondiging verschillende gestalten kan aannemen – terwijl de predikant daarnaast gehouden wordt te werken ‘in het kader van het beleidsplan’ (hoewel de predikant haar of zijn werkplan dan weer inricht ‘R[r]ekening houdend met het beleidsplan’ en het opstelt ‘in overleg’ (sic!, dit zal moeten zijn: na overleg) met de kerkenraad).[6]

Leg ik naast dit alles de Beroepscode en gedragsregels voor predikanten en kerkelijk werkers dan tref ik daar in de beschrijving voor predikanten al snel onder het kopje ‘Leiding’ (2.1.1) het begrip vrijheid: ‘Deze roeping [van God zelf] geeft vrijheid: de predikant is geen ambtenaar van de kerk. Het gaat hier echter wel om een door Gods Woord bepaalde vrijheid. Het is de gehoorzaamheid aan God en het aanvaarden van de heilige Schriften als bron van de prediking en enige regel van het geloof, die vrijheid en vrijmoedigheid geeft.’ Dit citaat alleen al maakt duidelijk: het gaat in de vrijheid van het ambt om duidelijk meer dan de Woordverkondiging alleen. De Beroepscode maakt met name in de regels voor de omgang met gemeenteleden nog eens duidelijk hoe de predikant ervoor zorgt vrij te zijn en vrij te blijven. Niettemin zijn ook de andere regels, voor de relaties met collega’s, binnen gremia in de kerk en met mensen buiten de kerk, in dit opzicht richtinggevend.

Op grond van het voorgaande ga ik ervan uit dat de vrijheid van het ambt alle werkzaamheden van het (predikants)ambt betreft, maar dat de verantwoordelijke ambtelijke vergadering in het bijzonder terughoudendheid betracht waar het de bediening van Woord en sacrament betreft.


[1] HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1531.

[2] Van den Heuvel 2001, 302.

[3] Van den Heuvel 2004, 127.

[4] Bos & Koffeman, 159.

[5] https://www.protestantsekerk.nl/download222/BEROEPSBRIEF%20aug%202019.docx

[6] https://www.protestantsekerk.nl/download25587/model%20aanhangsel%202021-07-01.docx . Het werkplan dient dus onderscheiden te worden van het werkoverzicht dat de ambtelijke vergadering aanlevert om te toetsen of de hoeveelheid werk in relatie staat tot het aanstellingspercentage (vgl.. ord. 3-3-1 een 3-17-2).

[7] De figuur van de kerkelijk werker met sacramentsbevoegdheid zal bij de komst van de pastor verdwijnen. Het is echter niet uitgesloten dat de kerkelijk werker als diaken of ouderling die bevoegdheid toch krijgt in het kader van ord. 2-6-1 (‘om bij ontstentenis van een predikant de ambtswerkzaamheden van een predikant te verrichten’). Ook in dat geval is er sprake van supervisie. In een situatie als deze is de gelijkenis met de dienaar des Woords nog sterker.

[8] Bos & Koffeman, 112.