Tucht is bepaald geen populair onderwerp in de PKN. Een studiedag vorig najaar leverde slechts enkele aanmeldingen op. Aan tucht zit een luchtje. Dat heeft verschillende oorzaken. Denk aan het feit dat het eigenlijk altijd gaat om onverkwikkelijke situaties, maar ook aan het opgeheven, bestraffende vingertje uit het verleden. Het feit dat tucht in de kerkorde van de PKN aan de orde komt bij het veel breder bedoelde ‘opzicht’ en in feite uitsluitend betrekking heeft op bepaalde maatregelen, doet daar weinig aan af.
Toch kan de kerk niet zonder tucht. Soms worden grenzen overschreden en moet duidelijk gemaakt worden dat dat niet toelaatbaar is. Dat kan gaan over het schenden van het ambtsgeheim, maar ook over grensoverschrijdend gedrag in pastorale situaties. In de PKN-synode is daar onlangs nog weer aandacht voor gevraagd. Dat betreft dan eigenlijk steeds predikanten, maar het kan ook gaan om andere ambtsdragers of gemeenteleden die werkzaam zijn in pastoraat en jeugdwerk. Dat betekent dat het ook kan gaan om zogenaamde gastleden, leden uit een ander kerkgenootschap die meeleven met een PKN-gemeente en daar als gastlid geregistreerd staan. Zij kunnen, als de plaatselijke regeling daar ruimte voor biedt, bijvoorbeeld ook ouderling of diaken worden. Op deze groep, gastleden, ambtsdrager of niet, richt zich deze blog.
GR 3-4-1 bepaalt dat een kerkenraad zich er bij een gastlid moet van vergewissen ‘dat de betrokkene zich stelt onder het opzicht van de kerk.’ Vervolgens staat in GR 3-6-3: ‘Gastleden vallen onder het opzicht over de belijdenis en wandel van de gelden van de gemeente.’ Verder lezen we in GR 3-7-2: ‘Een kerkenraad neemt geen beslissingen inzake (…) opzicht met betrekking tot gastleden dan na overleg met het bevoegde orgaan van de eigen kerk van de betrokkene.’ Daarmee lijkt de zaak goed gezekerd. Maar is dat ook zo?
Het is nog maar de vraag of de desbetreffende kerkelijke colleges bevoegd zijn tot tuchtuitoefening. Opzicht strekt zich uit tot de gemeente (art. XII), duidelijk te onderscheiden van de gemeenschap waarvan de grenzen aanzienlijk ruimer getrokken zijn (art. III-4). Opzicht richt zich dan ook op ‘leden en ambtsdragers van de kerk’ (ord. 10-6-1), op ‘leden van de gemeente’ (ord. 10-7-1). Ord. 2-2-1 maakt duidelijk wie onder leden van een gemeente verstaan moeten worden: gedoopten die in de gemeente zijn opgenomen en zij die belijdenis van het geloof hebben afgelegd. In dezelfde ordinantie blijkt dat gastleden een aparte categorie vormen. Tot de herziene kerkorde op 1 mei 2018 in werking trad, was het glashelder. Tot een gemeente behoren leden (doopleden en belijdende leden). Tot die gemeente behoren ‘tevens zij die in het register van deze gemeente als gastleden zijn ingeschreven’ (PKO 2013, ord. 2-3-1; curs. KWdJ). Die verbinding met de gemeente – te onderscheiden van de gemeenschap waarvan de grenzen ruimer getrokken worden – wordt ten aanzien van de gastleden in de herziene kerkorde echter niet meer gelegd. Het is daarom mogelijk te stellen dat GR 3 wat betreft de opzichtbepalingen strijdt met de ordinanties en de kerkorde (zie ook mijn vorige blog).
Betekent dit dat gastleden niet onder het opzicht vallen? Dat kan niet zonder meer bevestigend beantwoord worden. Uit het hierboven geciteerde GR 3-4-1 blijkt immers dat een kerkenraad er zich van moet vergewissen dat een gastlid zich onder het opzicht stelt van de gemeente waarvan hij gastlid wil worden. Als een kerkenraad dat heeft gedaan en dat ook ergens heeft vastgelegd, kan klip en klaar vastgesteld worden dat het gastlid zich in dit opzicht heeft gevoegd. Heeft een kerkenraad deze check nagelaten en/of is er op dit punt niets vastgelegd, dan kan de bevoegdheid van de kerkenraad – bij het opleggen van tuchtmaatregelen over leden is dat het college van predikant(en) en ouderlingen – betwist worden.
Als het gaat om een gastlid dat ambtsdrager is, dan ligt het een slag anders. De betrokkene is in dat geval een ambtsdrager van de kerk, van de PKN (vgl. ord. 10-7-2). In een dergelijk geval laat de bevoegdheid van de PKN – i.c. de classicale vergadering en bij tuchtuitoefening het classicaal college voor het opzicht – zich verdedigen. Het opzicht heeft namelijk betrekking op ‘leden en ambtsdragers’ (ord. 10-6-1). Het opzicht over de ambtsdragers wordt hier los gemaakt van het feit in wat voor hoedanigheid ze lid zijn van de gemeente waarin ze verkozen zijn. Zowel bij leden-niet-ambtsdragers als bij ambtsdragers geldt vervolgens dat contact met de kerk waar het gastlid toe behoort voorgeschreven is. Vreemd is dan overigens weer wel dat GR 3-7-2 spreekt over ‘de kerkenraad’ die beslissingen inzake het opzicht zou nemen. Het is immers slechts in zeer beperkte mate de kerkenraad die in het opzicht beslissingen neemt. Bij tucht over leden-niet-ambtsdragers is dat het college van predikant(en) en ouderlingen, terwijl alle opzicht over ambtsdragers op classicaal niveau plaats vindt.
Op grond van het voorgaande kunnen we vaststellen dat de regelgeving ten aanzien van opzicht, en in het bijzonder van tucht over gastleden niet geheel sluitend is. Het verdient aanbeveling dat te repareren. Het grensverkeer neemt toe in kerkelijk Nederland. In voorkomend geval zou een gastlid bij een rechter mogelijk met succes kunnen opkomen tegen het optreden van een orgaan van de PKN. Daarbij moet dan wel weer bedacht worden dat mocht er aanleiding zijn tot het oefenen van opzicht/tucht de kans groot is dat de betrokkene zijn gastlidmaatschap opzegt en vertrekt. Dat is veel eenvoudiger. Maar als er aangifte is gedaan, zal de betrokkene zich dan in ieder geval ten overstaan van de strafrechter moeten verantwoorden.