Iemand meldde dat in haar wijkgemeente de scriba niet functioneert. Sommigen hadden bij de verkiezing al zo hun twijfels, maar het was al zo lastig geweest om iemand te vinden dat ze hun mond maar hadden gehouden. Nu, een jaar nadien, blijkt het echter allemaal nog erger dan verwacht. Er zijn enkele gesprekken gevoerd, maar verbetering blijft uit. Het kost verschillende ambtsdragers veel werk om de gaten die de scriba laat vallen op te vullen. De betrokkene zelf denkt niet aan opstappen. Hij voelt zich geroepen, juist in de moeilijke omstandigheden waarin de gemeente verkeert. Het lukt namelijk maar net om de wijkkerkenraad op de kerkordelijke minimumbezetting te houden. Het ontbreekt de betrokkene dus bepaald niet aan geloof en inzet. De vraag waarmee de melding vergezeld ging, is dan ook direct geformuleerd hoe van zo iemand ‘af te komen’?
Ik vermoed dat deze situatie menig kerkelijk betrokkene bekend voorkomt. Ik moest zelf in ieder geval aan enkele vergelijkbare situaties denken. Ik voeg er ook maar direct aan toe dat er zeker mogelijkheden aanwezig zijn om veranderingen te forceren maar dat het in geen geval makkelijk is. De eerste optie is eigenlijk een basisvoorwaarde die aan alle verdere actie vooraf dient te gaan: met iemand in gesprek gaan. Dat vergt de nodige takt en doortastendheid. In dit geval zijn gesprekken gevoerd. Als de betrokkene begrip toont voor de klachten, is er wellicht ruimte voor ondersteuning bij bepaalde taken door derden. Dat begrip ontbreekt hier echter. De drempel om iemand te dwingen te vertrekken is hoog. Dat heeft er alles mee te maken dat de kerk de roeping tot het ambt hoog in het vaandel heeft staan. Het is meer dan een functie die je op je neemt en al naar gelang de situatie ook weer neerlegt. Het gaat om een roeping van Godswege, bevestigd door de roeping van de gemeente (vgl. art. V-4).
Afhankelijk van de specifieke omstandigheden zijn er vervolgens grofweg een drietal mogelijkheden, in opklimmende zwaarte, zowel voor de betrokken ambtsdrager als de andere leden van de kerkenraad. De eerste is om de scriba een andere of beperkte taak te geven (vgl. ord. 3-8-2) en vervolgens een nieuwe scriba verkiezen en benoemen. Het mooiste is natuurlijk als dit in overleg met de scriba zou kunnen – die voelt zelf vermoedelijk ook dat het niet echt lekker loopt -, maar absoluut noodzakelijk is dit niet. In de voorliggende casus is het de vraag of dit wat helpt. Er waren immers nauwelijks gemeenteleden beschikbaar. De kans is reëel dat de positie van scriba vacant blijft, hetgeen nu juist voor de niet-functionrende (ex-)scriba de drijfveer was om het ambt te gaan vervullen. De kerkenraad zou in dit geval kunnen zeggen: zullen we toch niet eens kijken of er niemand anders te vinden is … .
Een tweede mogelijkheid is om het breed moderamen van de classicale vergadering te verzoeken de scriba vrijstelling te geven van werkzaamheden (ord. 4-12a). Dat mag als er spanningen optreden, vergelijkbaar met die rond een niet-functionerende predikant (vgl. ord. 3-19-1 waar ord. 4-12a vanaf geleid is). Hiervoor moet dit moderamen wel eerst overlegd hebben met de kerkenraad, de betrokken ambtsdrager en het regionale college voor de visitatie (en bij een lutherse gemeente ín (!) overleg met de evangelisch-lutherse commissie). Problematisch kan zijn dat het gaat om ‘gedurende enige tijd’ (ord. 4-12a-1). Als het de bedoeling is dat de scriba voorgoed afstand doet van zijn taken als scriba, dan wringt dat. Het lijkt me niet de bedoeling van deze regel te zijn geweest dat het zonder meer over de resterende periode van de ambtstermijn gaat. Het zal duidelijk zijn dat áls er te kiezen valt de eerste optie verre te verkiezen is boven deze mogelijkheid. Het resultaat is vergelijkbaar, zeker als bij de tweede mogelijkheid de scriba zich niet geheel maar gedeeltelijk moet onthouden van ambtswerkzaamheden. Bij de eerste optie is de kans niet denkbeeldig dat er onrust in de gemeente ontstaat. Vaak betreft het in het geval van zo’n scriba trouwe mensen die alleen al daardoor veel krediet hebben. In het tweede geval is die onrust er vrijwel zeker.
De enige weg waarlangs iemand echt tot aftreden kan worden gedwongen is die van de kerkelijke tucht. Het moet dan wel gaan om ‘veronachtzaming of misbruik van het ambt’ (ord. 10-9-7). Als het woord tucht al tot voorzichtigheid maant, dan doen deze termen dat zeker. Het zal niet zo makkelijk zijn veronachtzaming en/of misbruik aan te tonen. In situaties als in deze blog gaat het zelden om flagrante missers of om evidente fouten die ondubbelzinnig zwart op wit staan. Bovendien oordeelt de kerkenraad zelf hier niet over, maar het desbetreffende regionale college voor het opzicht (ord. 10-7-2). Het zal duidelijk zijn dat deze weg niet snel tot het gewenste effect zal leiden, en net als bij de voorgaande mogelijkheid per saldo meer kwaad dan goed zal doen.
Overigens helpt het in dit geval maar weinig om beter te controleren ‘aan de poort’. Een kerkenraad heeft bij de verkiezingsprocedure maar beperkt mogelijkheden iemand niet te kandideren, zeker als de reguliere procedure wordt gevolgd (vgl. ord. 3-6-3). In dat laatste geval moet een kerkenraad kandideren als er tien of meer aanbevelingen zijn (ord. 3-6-3c). Een tegenkandidaat is in een situatie als geschetst niet zo makkelijk te vinden (vgl. ord. 3-6-3d). Als die er is, is het nog maar de vraag wie de gemeente vervolgens kiest (vgl. ord. 3-6-3e).
In feite toch maar te verkiezen: nóg maar een gesprek, mogelijk nog wat steviger dan het vorige, en vooralsnog waar mogelijk taken aan anderen toebedelen. Misschien lukt het toch nog taken te vinden die dichter bij de talenten van de betrokkene liggen … . Ik besef dat dit alles wat onbevredigend is, zeker als de irritaties langzaam groeien. Misschien goed om ook dan nog eens te bedenken dat we in de kerk (dat God!) iemand niet zo snel afschrijven.
Met dank aan Teunis van Kooten