Bij het beroepen van een predikant komt nogal wat kijken. De kerkorde van de Protestantse Kerk kent daarvoor een uitgebreide procedure. Ik schreef er eerder al eens over. In dit geval wil ik me richten op één aspect: de positie van de gemeente in het gehele proces. Ord. 3-4-5 legt hiervoor de basis: ‘De verkiezing van een predikant vindt plaats in een door de kerkenraad belegde vergadering van de stemgerechtigde leden van de gemeente.’ Daarop bestaat volgens ord. 3-4-7 eventueel één uitzondering: ‘In een gemeente met meer dan 200 stemgerechtigde leden kan (…) worden bepaald dat (…) de verkiezing van de predikant geschiedt door de kerkenraad.’ Hiervoor is ‘medewerking en goedvinden’ van het Breed Moderamen van de Classicale Vergadering noodzakelijk. Dit betekent volgens Van den Heuvel 2013, p. 78: ‘Een besluit kan pas worden genomen als de genoemde instantie bij de plannen betrokken is en daaraan haar goedkeuring heeft gegeven’. Waar in het algemeen een plaatselijke regeling slechts ter kennisneming van genoemd Breed Moderamen hoeft te worden gebracht (ord. 4-7-2), is in dit geval op zijn minst een expliciet besluit noodzakelijk. Op zijn minst: naar mijn idee moet er ook overleg aan vooraf zijn gegaan. Zo interpreteer ik althans het ‘betrokken’ in de toelichting van Van den Heuvel.
Een vergelijking tussen de verschillende edities van Van den Heuvel levert in dit verband een opmerkelijk verschil op. Zowel Van den Heuvel 2004 (p. 121) als 2013 (p. 118v) stellen vast: het Breed Moderamen van de Classicale Vergadering zal ‘moeten beoordelen of de wens om de verkiezing van de predikanten over te laten aan de kerkenraad in het belang van de gemeente is.’ Het belang van de gemeente is dus het criterium. Botweg ja of nee is niet mogelijk. In Van den Heuvel 2004 volgde daarop echter nóg een regel: ‘Alleen als dat het geval is, kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat de gemeente zelf bij de verkiezing van haar ambtsdragers betrokken is.’ Op zich staat in deze regel niets nieuws. Hij bevestigt de voorgaande. Toch valt met het schrappen iets weg van de stelling in de voorgaande regel dat toepassing van ord. 3-4-7 een uitzondering is.
Wat nu als … . Twee dingen. Wat nu als het Breed Moderamen een expliciet besluit heeft genomen over het toepassen van de uitzondering in de plaatselijke regeling, maar zonder zich uit te laten over de argumentatie? In dat geval staat tegen het besluit van het Breed Moderamen heroverweging bij de Classicale Vergadering open (ord. 4-16-7) of bezwaar bij het Regionale College voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen, uiteraard onder de daarbij behorende voorwaarden (zoals de dertig dagen termijn van ord. 12-3-4). Als een beroep wordt uitgebracht zal die termijn doorgaans al lang verstreken zijn, of het moet zijn dat vrijwel gelijktijdig een nieuwe plaatselijke regeling is vastgesteld. Wat nu als de plaatselijke regeling ter kennisneming aan het Breed Moderamen is verzonden, maar dat geen besluit heeft genomen en de kerkenraad heeft gedacht: wie zwijgt stemt toe? Naar mijn idee is de plaatselijke regeling in ieder geval op dit punt dan niet geldig. Een bezwaar is dan mogelijk als er een proponent of predikant verkozen is. Het bezwaar moet zich dan richten tegen de gevolgde procedure. Dit dient door een van de stemgerechtigde leden van de gemeente te worden ingebracht binnen vijf dagen nadat de naam van de gekozene aan de gemeente bekend is gemaakt (ord. 3-4-9vv). De kans dat het bezwaar dan succesvol is, lijkt me groot. De kerkenraad heeft dan een groot probleem. Daarom is bij het opstellen en doordenken van een beroepingsprocedure het van belang dat ook naar dit punt zorgvuldig wordt gekeken als gebruik wordt gemaakt van de uitzondering van ord. 3-4-7. Zelf denk ik: laat deze uitzondering vooral een hoge uitzondering blijven.