kerk en recht

Pastorale zorg in oecumenisch perspectief

Kort na elkaar verschenen in het Nederlands Dagblad twee berichtjes over de wijze waarop de Protestantse Gemeente Earnewâld de predikantsvacature hoopt te kunnen vervullen. Dat blijkt nog niet zo eenvoudig. Juist aan de ‘randen’ van ons land lopen gemeenten tegen het tekort aan predikanten en kerkelijk werkers op. Het eerste bericht maakte de ND-lezers bekend met het initiatief van de gemeente om de rooms-katholieke theoloog en lekendominicaan Sipke Draisma uit Sneek als kerkelijk werker te benoemen. Een vervolgartikel biedt de visie van de Friese classispredikant, ds. Riemer Praamsma. In deze blog wil ik de vraag bespreken waar het in een zaak als deze kerkordelijk op ‘vast’ zit. Op verschillende plaatsen zien we dat kerkelijke muren worden afgebroken. Soms komt intensievere samenwerking met een ander kerkgenootschap ter plaatse in zicht. Soms ook bestaat al dan niet in combinatie met het voorgaande de wens, zoals in Earnewâld, om iemand uit een andere kerk beroepsmatig in te schakelen. Toch is dat allemaal nog niet zo eenvoudig, zoals in dit Friese dorp maar weer blijkt.

Professionele pastorale zorg

De kerkorde regelt nauwkeurig wie er op professionele basis (tegen betaling) pastorale zorg mag verlenen in de Protestantse Kerk in Nederland. Dat zijn de predikant (diverse ordinanties) en de kerkelijk werker (met name ord. 3-12). In beide gevallen is nauwkeurig omschreven wat dat betekent voor de opleiding en de kerkelijke erkenning. Nu wordt bij de kerkelijk werker nog wel eens de ’truc’ toegepast om iemand als kerkelijk medewerker te benoemen, maar wel het werk van een kerkelijk werker te laten doen, bijvoorbeeld in het pastoraat of met en voor jongeren. Daar heeft de kerkorde echter een stokje voor gestoken (ord. 3-14). Een kerkenraad mag iemand niet als kerkelijk medewerker aanstellen als het in feite gaat om werkzaamheden van een kerkelijk werker. Op deze wijze beschermt de PKN de beroepsgroep van kerkelijk werkers.

Daarmee zou het verhaal af kunnen zijn. De classispredikant heeft gelijk dat wat de kerkenraad van Earnewâld wil, volgens de kerkorde niet kan. Het probleem is alleen dat de kerk nauwelijks mogelijkheden kent om op dit punt te handhaven. Praamsma geeft er blijk van dat ook te beseffen. Maar er speelt nog iets. De landelijke kerk heeft in de besluitvorming omtrent pioniers zich geen rekenschap willen geven van deze regels. Een pionier doet in het algemeen wel werk als dat van een kerkelijk werker, maar hoeft niet per se de opleiding tot kerkelijk werker te hebben gevolgd. In een aantal gevallen moet echter de vraag gesteld worden of het werk van een pionier wel zo wezenlijk anders is als dat van een kerkelijk werker. Ofwel: in hoeverre is het terecht dat de kerkordelijk vastgelegde opleidingseisen voor een kerkelijk werker niét gelden voor een pionier? Of nog weer anders: in hoeverre verschillen de situaties van een pioniersplek en een (kleine) kerkelijke gemeente?

Oecumenisch perspectief

In de casus van Earnewâld speelt op de achtergrond nog iets, de oecumenische dimensie. Ord. 14-4 biedt een kader voor oecumenische samenwerking op lokaal niveau. Het artikel is zorgvuldig opgebouwd. Aan elke stap van verdergaande samenwerking zijn bepaalde voorwaarden verbonden. Verdergaande plaatselijke samenwerking van een PKN-gemeente is mogelijk binnen landelijk, synodaal vastgestelde kaders. Het heeft het Nederlands Dagblad nog niet direct gehaald, maar PKN-gemeentes stuiten hier op grenzen. Samen met de gemeente van een ander kerkgenootschap een predikant of pastoraal werker aanstellen, meer of zelfs geheel samen besturen van een plaatselijke gemeenschap (zoals tot 2004 een federatie van bijvoorbeeld een Gereformeerde Kerk en een Hervormde Gemeente), enzovoort. Het past allemaal in het oecumenisch streven waar ord. 14 woorden aan geeft, maar praktisch zijn er voor deze soorten van gezamenlijk optrekken nauwelijks kaders. Dit speelt zo niet in Earnewâld, maar het verlangen naar meer plaatselijk oecumenisch samenwerken verbind ik met de wens in het Friese dorp om een rooms-katholiek te vragen de gemeente pastoraal te bearbeiden.

Hoe verder?

Grenzen met andere kerkgenootschappen vervagen. Dat is een gegeven. De een zal dat positief waarderen, een ander zal er kanttekeningen bij plaatsen. Een gemeente die op wat voor wijze dan ook de grenzen met andere kerkgenootschappen verkent – omdat ze intensiever willen samenwerken met een andere gemeente of omdat ze een kerkelijk (mede)werker willen aanstellen die niet voldoet aan de vereisten van de PKN – zal zich rekenschap moeten geven van het feit dat ze tot de PKN behoort. Dat betekent dat ze niet maar kan doen wat ze wil. Ze werkt in beginsel volgens de landelijk vastgestelde kaders. Nu zijn die er maar heel beperkt, vaak ook helemaal niet. Andere kerkgenootschappen zijn er bijvoorbeeld op landelijk niveau niet aan toe – denk aan de Christelijke Gereformeerde Kerken die op dit moment de handen vol hebben aan zichzelf – , terwijl volgens de PKN-kerkorde de samenwerking op dat niveau wel gesanctioneerd moet worden. Dat staat er niet voor niets. Zorgvuldigheid over en weer is een trefwoord in het oecumenisch verkeer. Toch kan ik me voorstellen dat de PKN nadenkt over de vraag of en zo ja in hoeverre de grenzen op plaatselijk niveau toch niet eenzijdig wat opgerekt kunnen worden. De kans is niet denkbeeldig dat anders ieder zonder meer doet wat goed is in eigen ogen. Natuurlijk zullen ook bij wat ruimere grenzen gemeenten daartegen blijven oplopen en kritische vragen blijven stellen. Als het even kan, doen ze dat dan niet op zichzelf, maar in gesprek met het grotere geheel van de PKN.