Gemeentepredikanten hebben twee opties om louter op eigen verzoek losgemaakt te worden, ord. 3-20 en 3-26-4, zonder dat sprake is van ontheffing uit het ambt. De voorwaarden voor, de procedure en de gevolgen van beide opties verschillen nogal. Daarom hierover een korte blog.
Bijzondere omstandigheden
De kerkorde kent de mogelijkheid om door ‘bijzondere omstandigheden’ een gemeentepredikant los te maken van zijn gemeente (ord. 3-26-4). De Nieuwe toelichting geeft daarvan een voorbeeld: ‘doordat de partner werk krijgt in een ander deel van het land’ (160). Grofweg geldt hier dat het gaat om situaties waar predikant noch gemeente zelf direct debet aan zijn. Kan de gemeente de predikant bijvoorbeeld niet meer betalen, dan is daar een andere regel voor (ord. 3-16-7). Gevoelt de predikant geen roeping meer tot het ambt, dan moet ord. 3-26-1 gevolgd worden (ontheffing uit het ambt, met als gevolg losmaking van de gemeente). Als de predikant geen roeping meer heeft voor het dienen van de eigen gemeente en deelt de kerkenraad die overtuiging, dan is ord. 3-26-3 aan de orde. Enzovoort. Gaat het om ord. 3-26-4, losmaking ‘door bijzondere omstandigheden’, dan is er geen sprake van wachtgeld (net als bij het ook genoemde ord. 3-26-1). Het Breed Moderamen van de Classicale Vergadering (BMCV) doet een uitspraak over een dergelijk verzoek tot losmaking.
Spanningen
De tweede optie om op eigen verzoek tot losmaking over te gaan is in het geval van ‘zulke spanningen (…), dat de vraag rijst of de predikant deze gemeente nog langer tot stichting kan dienen’ (ord. 3-20). Naast de predikant kan ook de kerkenraad een dergelijk verzoek doen, net als het BMCV. Het is aan het BMCV om te besluiten of zij een verzoek van predikant of kerkenraad aan het Generale College voor de Ambtsontheffing (CCA) wil voorleggen. Het BMCV moet hiervoor het Classicale College voor de Visitatie horen. Het woord is vervolgens aan het CCA, die in het komen tot een oordeel aan bepaalde voorschriften is gebonden (in ordinantie en GR 11 vastgelegd). In beginsel is bij een losmaking op grond van ord. 3-20 sprake van wachtgeld. Anders dan wel eens wordt gedacht, wordt in het geval van ord. 3-20 niet direct een schuldvraag gesteld. De constatering dat predikant en gemeente redelijkerwijs niet meer samen verder kunnen, volstaat.
De route van ord. 3-20 is voor de predikant niet zonder risico. Het CCA kan namelijk tot de conclusie komen dat de predikant niet bekwaam is om, kortweg, ‘enige gemeente met stichting te dienen (…)’ (ord. 3-21-2). Dat kan uiteindelijk leiden tot ontheffing uit het ambt (ord. 3-21-3). Tegenover het voordeel van wachtgeld staat in dit geval dus het risico van ontheffing uit het ambt.
Conclusie en theologische onderbouwing
Het voorgaande onderstreept de basisregel: ‘Het staat een predikant niet vrij het ambt neer te leggen.’ (ord. 3-26-1) Nu gaat losmaking minder ver, dat betreft slechts een enkele gemeente. Het ambt is echter niet los verkrijgbaar, het is altijd verbonden met een kerkordelijk beschreven plek in de kerk. Dat kan als predikant buiten vaste bediening zijn, als emeritus, predikant met een bijzondere opdracht, enzovoort. Het is echter de kerk die met de betrokkene bepaalt óf er ergens zo’n plek is in de kerk. Als iemand eenmaal een ambt draagt, dan is de betrokkene niet geheel vrij wat met dat ambt te doen. Het is het ambt van de kerk. Toegegeven, de desbetreffende organen van de kerk oordelen in het algemeen ruimhartig en zullen niet snel iemand dwingen het ambt op te geven. Zij hebben echter het laatste woord.
Pro memorie
Deze blog richt zich op de gemeentepredikant. Dat geldt in het bijzonder voor de theologische onderbouwing. Het vreemde is echter dat die niet goed rond te maken is voor de predikant in algemene dienst (ord. 3-22) en de predikant met een bijzondere opdracht (ord. 3-23). Na beëindiging van de functie eindigt ook het predikantschap van deze beide categorieën. Het maakt in beginsel niet uit, wie beëindigt – gemakshalve laat ik het tuchtrecht even buiten beschouwing. Dat kan de predikant zijn, maar ook de beroepende ambtelijke vergadering (ord. 3-22) resp. de werkgever (ord. 3-23). In al deze gevallen wordt de predikant losgemaakt en predikant zonder vaste bediening. De kerk staat daar verder buiten.