kerk en recht

Onverenigbaarheid van functies?

Generale Regeling 12 schrijft in art. 2-2 in de laatste volzin voor: ‘Niemand kan tegelijkertijd toegevoegd zijn aan of deel uitmaken van beide colleges.’ Het betreft hier een regel die het Breed Moderamen van de Classicale Vergadering (BMCV) in acht te nemen heeft bij het nemen van maatregelen als een (plaatselijk) vermogensrechtelijk college minder dan drie leden telt (vgl. ook ord. 4-6-5 en 11-2-4). Ik wil in deze blog bespreken in hoeverre de regel uit de Generale Regeling nog bestaansrecht heeft.

Verhouding tot de ordonnanties

De geciteerde bepaling uit GR 12-2-2 ligt in het verlengde van ord. 11 waarin enkele basisregels voor de vermogensrechtelijke colleges zijn neergelegd, onder meer deze: ‘Zij [kerkrentmeesters en diaconale rentmeesters] kunnen in de gemeente niet tegelijkertijd een ambt dragen en kunnen evenmin tegelijkertijd kerkrentmeester en diaconaal rentmeester zijn.’ (ord. 11-2-2) In ord. 11 gaat het om de gewone leden van de colleges. GR 12-2 heeft echter betrekking op zgn. toegevoegde leden. Dat wil zeggen: een college is structureel ondertallig geworden – en telt minder dan drie leden, zie GR 12-2-1 – en moet om besluiten te kunnen blijven nemen structureel aangevuld worden (vgl. ord. 4-5-4). Net als het in ord. 11-2-2 verboden is om deel uit te maken van beide colleges, is het volgens GR 12-2-2 niet toegestaan aan beide colleges toegevoegd te worden. De formulering is zodanig dat ook het lid zijn van het ene college en het toegevoegd zijn aan het andere college niet tot tot de mogelijkheden behoort. Een ouderling die geen ouderling-kerkrentmeester is mag bijvoorbeeld dus niet structureel lid zijn van een vermogensrechtelijk college, maar mag er wel aan worden toegevoegd. Voor incidentele gevallen zijn de regels overigens lichter: is een lid van een college verhinderd aan de besluitvorming deel te nemen, dan mag onder voorwaarden de kerkenraad uit zijn midden een vervanger aanwijzen (ord. 11-2-6).

Verhouding tot latere besluitvorming: kerngemeenten

Tot zover is er nog geen probleem. Er ontstaat echter spanning met de besluitvorming over zgn. kerngemeenten. Dit zijn meestal voormalig pioniersplekken die onder voorwaarden als bijzondere gemeente van de PKN worden erkend (buitengewone gemeente: ord. 2-5-2,3,4). Volgens het in 2019 vastgestelde Beleidskader (daar art. 6) heeft een kerngemeente in beginsel geen diaconie (College van Diakenen, CvD), maar met instemming van de generale synode kan dat eventueel wel. De kerngemeente hoeft bovendien geen College van Kerkrentmeesters (CvK) te hebben. De kernraad is ‘bevoegd als zodanig op te treden treden’, waarbij voor de instemming met bepaalde rechtshandelingen (ord. 11-1-5) het Classicale College voor de Behandeling van Beheerszaken (CCBB) de plaats van de kerkenraad inneemt. Materieel wordt voor kerngemeenten op deze wijze ord. 11-2-2 terzijde geschoven. De aangehaalde ord. 2-5-2,3,4 biedt daarvoor een basis. De ouderling niet zijnde ouderling-kerkrentmeester oefent in zijn ambt als ouderling de bevoegdheden van het CvK uit. De diaken (waarvan er eveneens tenminste één in de kernraad van de kerngemeente zitting heeft) doet hetzelfde. De Toelichting bij het Beleidskader maakt duidelijk dat ook op de kerngemeente bij onderbezetting GR 12-2 van toepassing is.

Verhouding tot latere besluitvorming: Lichter ingevuld

De regeling voor de kerngemeenten vormde de aanleiding om (opnieuw) te kijken naar de regelingen voor kleine(re) gemeenten. Hun situatie verschilt in tal van opzichten niet veel van die van kerngemeenten. In het rapport Lichter ingevuld wordt voor hen de vertaalslag van de bestaande regels naar hun bijzondere situatie gemaakt. Paragraaf 4.2 handelt over de omvang van de kerkenraad: volstaan kan worden met 1 lid per ambt (waarbij het rapport wat vaag blijft over het ambt van predikant). Paragraaf 4.3 bespreekt de mogelijkheden voor vermogensrechtelijke aangelegenheden. Daar wordt ten opzichte van de kerngemeenten een wissel genomen, namelijk van de generieke regeling voor álle gemeenten die als kerngemeente gekwalificeerd kunnen worden naar het maatwerk van GR 12. Onder verwijzing naar het (basis)rapport Kerk 2025 en een rapportage van het GCKO wordt ruimte gemaakt voor een kerkenraad zonder colleges of een kerkenraad met één college (CvD en CvK ineen). Daarin wordt niet vermeld hoe om te gaan met de zin uit GR 12-2-2 die het onderwerp is van deze blog. Die staat mijns inziens aan de gesuggereerde oplossing van een kerkenraad zonder colleges in de weg. Als de kerkenraad tevens de bevoegdheden van de beide colleges heeft, dan betekent dat dat hij zowel formeel als inhoudelijk bevoegd is voor CvD én CvK. Ord. 11-2-2 wil daar nu net een stukje voor steken. Dat op zich zou misschien voor een beperkte periode nog aanvaardbaar zijn, maar wat in GR 12-2 oorspronkelijk incidenteel en tijdelijk bedoeld is, krijgt in kleinere gemeenten een structureel karakter. De kans is immers juist vanwege de aard van de problematiek niet groot dat de situatie binnen afzienbare tijd ten positieve verandert en de colleges weer op de reguliere wijze gevuld kunnen worden. Als de lat eenmaal lager is gelegd, zal het niet eenvoudig zijn terug te keren naar een situatie waar die hoger ligt.

Conclusie 1: schrappen

Het is de generale synode die bij monde van het moderamen op 29 januari 2021 (coronatijd!) besloten heeft aan het grootste deel van de aanbevelingen van Lichter ingevuld uitvoering te geven. De generale synode heeft ook de bevoegdheid generale regeling 12 te wijzigen en vast te stellen. De facto heeft de synode met het besluit uit 2021 de regel waar deze blog mee begint geschrapt voor kleinere gemeenten die een beroep doen op de in Lichter ingevuld voorgestelde maatregelen. Hij is daarmee in feite voor alle gemeenten die te maken krijgen met GR 12-2 een wassen neus geworden. Het laat zich namelijk niet goed inzien waarom grotere gemeenten die door conflictsituaties geconfronteerd worden met tijdelijke onderbezetting geen beroep op coulance kunnen doen, te meer daar het in GR 12-2 om een noodverband gaat.

Met het gemeengoed worden van de toepassing van GR 12-2 komt ook ord. 11-2-2 onder druk te staan. Naarmate het aantal uitzonderingen op de regel groeit, doet dat de vraag rijzen of de regel geen verandering behoeft.

Conclusie 2: invoegen

De kerkorde beschrijft op plaatselijk niveau het bestaan van onder meer deze drie kerkelijke lichamen: kerkenraad, CvD en CvK. Lichter ingevuld gaat uit van het diaconaat als een van de vijf basistaken. Het zou goed zijn om in de kerkorde meer te denken vanuit deze taken en meer ruimte te maken voor de wijze waarop deze worden vervuld. Het uitvoeren van de basistaak diaconaat betekent niet per definitie dat er een zelfstandig CvD moet zijn. Bij veel vermogen en/of veel diaconale activiteiten zal dat voor de hand liggen. In andere gevallen zal één vermogensrechtelijk college (CvD-CvK) of zelfs een kerkenraad zonder colleges te prefereren zijn.