Het was een begrip in de kerk: de kandidaat. Wat dat precies betekende was nog niet eens altijd zo heel erg duidelijk. In het ene geval was het een volledig afgestudeerde die beroepbaar was. In het andere geval was het iemand die nog studeerde en al dan niet preekconsent had. Op deze mogelijkheden zijn tal van tussenvormen en andere varianten te verzinnen. Roede draad: deze persoon studeert theologie of heeft gedaan. Als een kandidaat stond aangekondigd in het kerkblad was dat voor sommigen een reden om met enige reserve ter kerke te gaan. Een kandidaat moest nog in tal van opzichten leren. Inhoudelijk was het nogal eens erg zakelijk en weinig persoonlijk. De voordracht hield niet altijd over. Anderen vonden het juist wel verfrissend: net even een ander geluid dan dat van de eigen predikant. In deze blog ga ik nader in op de wijze waarop een voorganger in een kerkblad of op een website aangekondigd wordt, of eigenlijk zou moeten worden.
Soms staat iemand nog wel eens aangekondigd als kandidaat, maar in de Protestantse Kerk is dat een anachronisme. In feite zijn er twee opties. In het ene geval studeert de betrokkene nog en heeft deze consent gekregen om voor te gaan (GR 10-4). Dan is de term student of stud. passend. In het andere geval is de betrokkene afgestudeerd en beroepbaar (zie ord. 13-18-3, vgl. 5-5-2). In dat geval is deze proponent, af te korten als ‘prop.’. Het komt ook voor dat iemand zich tussen deze twee fases in bevindt: wel afgestudeerd, maar in afwachting van de beroepbaarstelling. Strikt genomen is er dan geen preekconsent (meer) en zou de betrokkene niet voor mogen gaan. Een passende term is er dan ook niet. Heeft iemand toch bewilligd in een verzoek voor te gaan, dan ligt de titel student, al dan niet afgekort, het meest voor de hand. Die kwalificatie is juist of juist geweest, proponent is de betrokkene nog niet en in ieder geval nooit geweest.
Nu ik toch bezig ben. Hoe zijn de andere voorgangers het beste aan te duiden? Ik begin met degenen die wel de predikantsopleiding hebben gevolgd, maar niet verzocht hebben beroepbaar te worden gesteld (vgl. GR 10-5). In dit geval lijkt me te volstaan wat algemeen passend wordt geacht: dhr. of mw., eventueel voluit geschreven. Ook kan het wat kerkelijker worden ingekleurd met br. of zr., of een eenvoudige vermelding van roepnaam en achternaam.
Bij kerkelijk werkers hangt de vermelding wat mij betreft af van hun kerkelijke positie (vgl. GR 10-5,6; zie ook ord. 3-12-13,14). Zijn ze ouderling of diaken, dan zou dat opgenomen moeten worden, eventueel afgekort als oud., resp. diak., eventueel aangevuld met kerkelijk werker. Is de kerkelijk werker niet in het ambt bevestigd, dan kan het kerkelijk werker zijn, of de aanduidwijze van de vorige alinea, voor hen die de predikantsopleiding hebben gevolgd maar niet gevraagd hebben om beroepbaarstelling.
Tot slot nog een enkele kanttekening voor wat betreft predikanten. Ik zou er de voorkeur aan geven hen in alle gevallen aan te duiden als ds., ongeacht het geslacht. Soms kiest de kerkenraad ervoor de volledige titulatuur op te nemen. Dat kan. De noemer waarop de betrokkene voorgaat, is echter niet die titel, maar uitsluitend het feit dat deze predikant van de kerk (PKN) is. Historisch gezien is er wellicht wel iets voor te zeggen een doctorstitel te vermelden. Met enige regelmaat keert de discussie terug of de kerk ook niet zoiets zou moeten hebben als het doctorenambt, net als in de Dordtse kerkorde. Onze kerkorde kent een dergelijk ambt echter niet. Plaatselijke gemeenten zouden niet de indruk moeten wekken dat dat wel het geval is.
Op dit moment is het ambt in de PKN in beweging. Besluiten die op korte termijn verwacht mogen worden zullen invloed hebben op het voorgaande, mede afhankelijk van het feit hoe zij die gerechtigd zijn voor te gaan, genoemd zullen worden.