kerk en recht

Een ongewenste relativering van het beleidsplan

Bij GCBG-uitspraak 08/19 A-E

Op 10 december 2019 deed het Generale College voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen (GCBG) een einduitspraak in een zaak die in een gemeente in het ressort van de classis Groningen-Drenthe het nodige teweeg moet hebben gebracht (08/19 A-E). Verschillende verzoeken om een voorlopige voorziening zijn eraan vooraf gegaan (vgl. ord. 12-8-3). Het gaat om maar liefst vijf beroepschriften die het GCBG gevoegd behandeld heeft (vgl. GR 11-21-1).

Criteria

Een van de aardige aspecten van deze uitspraak is, dat het GCBG expliciet aangeeft, hoe het met de criteria voor de beoordeling van een beroep omgaat. GR 11-25-1 geeft er vier: strijd met kerkorde of wettelijke bepalingen, niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen, misbruik van bevoegdheid en niet in redelijkheid tot het besluit hebben kunnen komen. De eerste drie worden vol getoetst, de vierde met ‘de in de jurisprudentie van het generale college ontwikkelde terughoudendheid’ (vgl. ook 17/17, r.o. 5.5.1). Het argument voor dit laatste is dat (in dit geval) de kerkenraad ‘- anders dan het generale college – bij uitstek in staat is om plaatselijke belangen en gevoeligheden te wegen en hangt tevens samen met de kerkordelijke taken en verantwoordelijkheden van de kerkenraad.’ Het GCBG voegt daar volledigheidshalve aan toe: ‘Een terughoudende toets betekent evenwel niet dat er in het geheel geen toets plaatsvindt.’

Beleidsplan

Ik wil mijn aandacht in deze blog echter op een andere kwestie richten. Het gaat in de kern om een kerkenraadsbesluit (i.c. Algemene Kerkenraad) in de nabije toekomst een bepaald kerkgebouw en het aanpalend gelegen kerkelijk centrum te gaan gebruiken en van de andere gebouwen af te zien. Een van de bezwaren richt zich tegen het feit dat dit niet was voorzien in ‘een breed gedragen integraal beleidsplan’, gebaseerd op ‘basisbesprekingen (…) over de identiteit en herkenbaarheid van de Protestantse gemeente’ (zo geformuleerd in GCBG 08/19 S, r.o. 1.2, vgl. ook r.o. 1.3). Het GCBG overweegt dan: ‘Weliswaar heeft het de voorkeur een dergelijk ingrijpend besluit in samenhang met een beleidsplan te nemen, maar indien de kerkenraad er om verschillende redenen niet in slaagt tijdig een beleidsplan op te stellen, betekent dit niet dat het besluit niet kan worden genomen.’ (r.o. 4.6) Het vervolgt dan in dezelfde overweging: ‘Verschillende omstandigheden – zoals bijvoorbeeld financiële – kunnen ertoe nopen dat een beleidsplan niet kan worden afgewacht.’

Volle toetsing?

Ik meen dat het GCBG hier wel heel erg naar de letter van de kerkorde toetst op een wijze die niet echt ‘vol’ genoemd kan worden. Het verliest het geheel van de kerkorde uit het oog. Het beleidsplan is in het begin van de jaren ’90 in de Nederlandse Hervormde Kerk geïntroduceerd. Het was bedoeld om een inhoudelijk kader te bieden aan de omgang met de vermogensrechtelijke aangelegenheden, in het bijzonder die van de kerkvoogdij (nu: College van Kerkrentmeesters). ‘De kerkeraad geeft in het plan aan, waaraan hij in de arbeid van de komende jaren prioriteit wil geven, aan welke vragen hij extra aandacht wil schenken, op welke groepen in de gemeente hij zich in het bijzonder richt en dergelijke.’ (Van den Heuvel 1991, 108) Helderheid over de financiële consequenties was daarbij een vereiste. Inhoudelijk sluit het commentaar in de Nieuwe toelichting nauw aan bij de oorspronkelijke bedoeling, zo mogelijk in nog wat sterkere bewoordingen. Het beleidsplan is van ‘groot belang’. ‘De kerkenraad zal keuzen moeten maken en prioriteiten moeten stellen. Het nadenken over de toekomst van de gemeente, in gesprek met alle betrokkenen, is onontbeerlijk.’ (Bos en Koffeman 2019, 128 (curs. KWdJ)). Ik denk in het verlengde hiervan: waarom zou je een beleidsplan maken, als je je er als het er op aankomt, toch niet aan hoeft te houden? Of: dat het verschoonbaar is, als je er geen hebt? Dat is onverenigbaar met de centrale positie die een beleidsplan heeft.

Ook de kerkordelijke bepalingen wijzen in een andere richting dan de overweging van het GCBG. Het handelen van het College van Kerkrentmeesters inzake ‘het beheren van en beschikken over de aan hem toevertrouwde vermogensrechtelijke aangelegenheden’ moet vallen ‘binnen de grenzen van het door de kerkenraad vastgestelde beleidsplan’ (ord. 11-1-4). Het is dit college dat primair aan zet is bij de verkoop van een kerkgebouw (ord. 11-1-5). Maar dat is niet het enige. De begroting bijvoorbeeld moet worden opgesteld ‘in samenhang met het door de kerkenraad vastgestelde beleidsplan’ (ord. 11-5-1). Ik kan me niet goed voorstellen dat de sluiting en/of verkoop van een kerkgebouw geen impact heeft op de begroting. In feite kan deze niet verantwoord zijn, als over de (mogelijke) sluiting en/of verkoop niet het nodige in het beleidsplan is opgenomen. Ook andere keuzes zijn mogelijk, het is maar waar de prioriteiten liggen. Daar komt dan bij dat de kerkorde voorschrijft dat het beleidsplan jaarlijks tegen het licht gehouden moet worden (ord. 4-8-6). Het is in dit licht niet goed denkbaar dat een beleidsplan verouderd is. Ik kan me niet goed voorstellen dat zelfs in nijpende situaties niet alsnog tijd genomen kan worden om een nieuw of grondig aangepast beleidsplan op te stellen, zelfs al kost dat een heel seizoen. Financiële problemen zijn meestal al langere tijd bekend. Ik zou daarom de lat voor het negeren van het vigerende beleidsplan of voor de afwezigheid ervan, veel hoger willen leggen. Pas als er bijvoorbeeld sprake is van ‘verscherpt toezien’ door het Classicale College voor de Behandeling van Beheerszaken (ord. 11-8-1, GR 12-3) lijkt me dat, mede afhankelijk van alle omstandigheden, geoorloofd.

De kerkenraad heeft in de PKN een sterke positie. Dat maakt het van groot belang dat het handelen van de kerkenraad wordt omgeven door samenhangende checks en balances waar het de inbreng van gemeenteleden betreft. Ord. 4-8-9 geeft daarvan een opsomming. Inbreng is bijvoorbeeld mogelijk bij het beleidsplan, maar ook als het gaat om de sluiting en verkoop van een kerkgebouw. Het is onverstandig uit dit zorgvuldig opgezette juridische bouwwerk bepaalde elementen in de praktijk van weinig waarde te verklaren. Het GCBG zegt dan wel dat het beleidsplan waarde heeft, het hándelt anders, zonder in zijn argumentatie concreet te worden. Uit het geheel van de uitspraak wordt ook elders niet duidelijk, waarom het besluit in dit geval zonder actueel beleidsplan genomen zou mogen worden. De procedure heeft in de betrokken gemeente zo lang gelopen – ik krijg de indruk van zeker zo’n twee jaar – dat tegelijkertijd ook best aan een vernieuwd beleidsplan gewerkt had kunnen worden.

Conclusie

Kortom. Het voorbijgaan aan het beleidsplan of het ontbreken daarvan in een procedure met betrekking tot de toekomst van kerkelijke gebouwen past niet in het geheel van de kerkorde. Voor zover het GCBG meent dat dit wel kan, moet de generale synode naar mijn idee aanpassing van de kerkorde overwegen.