Zo nu en dan krijgt een kerkelijke gemeente te maken met een bezwaar tegen een gemeentelid (niet zijnde ambtsdrager, enz, zie ord. 10-7-2). De kerkorde schrijft voor een dergelijk geval voor dat de kerkenraad opzicht houdt (ord. 10-7-1). De kerkenraad gaat dan met de betrokkene in gesprek, ‘pastorale samenspreking en vermaan’ heet dat (ord. 10-6-2). Daarmee kan de kous af zijn. Niet tucht of straf is het doel, maar het helen van de onderlinge verhoudingen (vgl. ord. 10-1-1,2 en 10-6-1).
Komt de kerkenraad er met de betrokkene niet uit, dan kan een tuchtmaatregel de enige oplossing zijn om het doel te bereiken. Daarover beslist de kerkenraad niet zelf. Dat doet het college van predikant(en) en ouderlingen (inclusief de ouderling-kerkrentmeesters). Vervolgens munt de kerkordelijke regeling niet uit in duidelijkheid. Het opzicht is weliswaar een zaak van de kerkenraad, maar ‘met dien verstande dat dit opzicht, indien het betreft een beslissing over toepassing van een van de middelen van kerkelijke tucht, wordt opgedragen aan het college van predikant(en) en ouderlingen, gehoord het classicale college voor het opzicht.’ (ord. 10-7-1) Dit levert de vraag op wanneer het classicale college nu precies moet worden gehoord. Is dit het geval als daadwerkelijk een tuchtmaatregel gaat worden toegepast? Of geldt het iedere zaak waar het plaatselijke opzichtcollege over beraadslaagt, ook als de uitkomst luidt dat toch geen tuchtmaatregel wordt opgelegd? Het ligt mogelijk nog iets ingewikkelder: kán het plaatselijke college wel besluiten geen tuchtmaatregel op te leggen? Met andere woorden: kan het zonder het raadplegen van het classicale college? Het opzicht is immers de verantwoordelijkheid van de kerkenraad. Alleen als een tuchtmaatregel wordt toegepast is het plaatselijke opzichtcollege aan zet. In dat geval lijkt het erop dat het plaatselijke college alleen de strafmaat bepaald, dus niet zozeer óf iemand schuldig is, maar alleen in welke mate. Wie vervolgens echter kijkt naar het grotere geheel van de opzichtbepalingen, meer in het bijzonder naar de bevoegdheden (m.n. ord. 10-9-1), ziet dat een van de taken van een opzichtcollege onderzoek is. Dat komt ook tot uiting in de generale regeling kerkelijke rechtspraak (m.n. GR 11-13 ev). Anders gezegd: uit het geheel van bepalingen wordt duidelijk dat een kerkenraad een opzichtzaak als het ware in zijn geheel kan overdoen aan het plaatselijke opzichtcollege.
Nu dit duidelijk is, blijft de vraag wanneer het classicale college gehoord moet worden. In alle gevallen? Of alleen als het daadwerkelijk komt tot opleggen van een tuchtmaatregel? Van den Heuvel 2004, 232, lijkt het eerste te suggereren, of houdt althans die mogelijkheid open. In Van den Heuvel 2013, 252, is de tekst ten opzichte van de editie 2004 op dit punt gewijzigd. De tweede optie lijkt op grond daarvan meer aannemelijk, hetgeen bevestigd wordt door de Toelichtingen uit 1997, 102: ‘Mocht het in een gemeente tot het toepassing [toepassen] van een middel van kerkelijke tucht moeten komen, dan kan daartoe alleen besloten worden nadat het regionale college voor het opzicht is gehoord.’ Ofwel, als het plaatselijke opzichtcollege besluit geen tuchtmaatregel op te leggen, dan is het horen van het classicaal college niet nodig. Overigens kan het plaatselijke college daartoe ook alsnog besluiten nadat het het classicale college heeft geconsulteerd. Volledigheidshalve merk ik verder nog op dat het plaatselijke college het classicale college weliswaar moet horen, maar niet verplicht is het oordeel van dat college op te volgen.
Enigszins schematisch ziet het er dus als volgt uit.
- De kerkenraad
- spreekt betrokkene en laat het daarbij óf
- spreekt betrokkene en verwijst door naar het plaatselijke opzichtcollege óf
- verwijst direct door naar het plaatselijke opzichtcollege.
- Het plaatselijke opzichtcollege
- spreekt betrokkene en besluit geen maatregel op te leggen
- spreekt betrokkene, overweegt een maatregel op te leggen, raadpleegt het classciale college
- en besluit geen maatregel op te leggen
- en besluit wel een maatregel op te leggen.