kerk en recht

Losmaking op persoonlijk verzoek – een geannoteerde beschrijving

Waar het om gaat

De kerkorde kent voor een gemeentepredikant twee mogelijkheden om op zijn verzoek losgemaakt te worden van zijn gemeente. De eerste is vastgelegd in ord. 3-20-1. Dat is, zoals boven de ordinantiebepaling staat, ‘Losmaking bij spanningen’. De predikant kan hier zelf om verzoeken bij het breed moderamen van de classicale vergadering (BMCV), maar ook de kerkenraad van zijn gemeente of het BMCV zelf. Het moet dan gaan om spanningen ten gevolge van ‘oorzaken gelegen in de persoon van de predikant of door andere oorzaken’. De predikant moet de gemeente dan niet ‘langer met stichting’ kunnen dienen. Anders dan wel eens gedacht wordt, betekent dit beslist niet dat het puur aan de predikant ligt. Nee, het gaat erom dat deze predikant in deze gemeente in deze omstandigheden niet meer met vrucht werkzaam kan zijn. Het oordeel of dit het geval is, is vervolgens aan het generale college voor de ambtsontheffing (GCA). De tweede mogelijkheid staat omschreven in ord. 3-26-4. Daar staat het in de kerkordeversie van mei 2018 nog wat verborgen. Ord. 3-26 draagt namelijk de titel ‘Ontheffing op eigen verzoek’, terwijl het volgens de synodestukken had moeten zijn ‘Ontheffing en losmaking op eigen verzoek’ (curs. KWdJ). Dat zal ongetwijfeld nog worden hersteld. Een vergelijkbare bepaling vóór 1 mei 2018 kende andere bewoordingen. Toen heette het ‘eervol van de werkzaamheden ontheven’ (ord. 3-26-2 oud). Mogelijk viel de bepaling daardoor wat minder op, althans in vergelijking met de losmaking ex ord. 3-20. Het heet nu dat een predikant ‘die door bijzondere omstandigheden het ambt niet langer kan vervullen (…) op eigen verzoek’ door het BMCV van een gemeente kan worden losgemaakt. Het GCA blijft hier dus buiten. Het BMCV beslist zelfstandig. Het is daardoor een procedure die in beginsel vlot kan verlopen. De formulering had misschien nog wat verder moeten bijgesteld. Het gaat er immers niet om dat de desbetreffende predikant het ambt in zijn algemeenheid niet meer kan vervullen, maar het ambt in déze gemeente. Hij blijft namelijk ‘bevoegd tot de bediening van Woord en sacramenten’ en ‘beroepbaar’ (ord. 3-15-4).

Verschillen

Wat zijn de verschillen? Een eerste maakte ik in het voorgaande al duidelijk. In ord. 3-20 speelt het BMCV een belangrijke rol, het voert de regie, maar het is het GCA dat een oordeel uitspreekt. In ord. 3-26-4 is dat het BMCV zelf. In de tweede plaats verschillen de rechtsgevolgen. In ord. 3-20(-2) blijft de predikant op het moment dat het GCA een uitspraak doet nog tenminste drie en maximaal twaalf maanden aan de gemeente verbonden. Die betaalt hem dus ook door gedurende die periode. Vervolgens krijgt de predikant wachtgeld. Dat is allemaal niet het geval in ord. 3-26-4, althans het nog verbonden blijven aan de gemeente is niet aan enige termijn verbonden. Het ligt voor de hand dat als een predikant niet meer wil, de band met de gemeente binnen zo kort mogelijke termijn verbroken wordt, uitzonderingen daargelaten. Het derde verschil is dat de predikant in het geval van ord. 3-26-4 niet het risico loopt van een procedure ex ord. 3-21. Als het GCA in het geval van ord. 3-20 ‘van oordeel is dat de predikant niet bekwaam is om enige gemeente met stichting te dienen of in een andere functie met vrucht als predikant werkzaam te zijn’, dan kan het besluiten tot ontheffing uit het ambt. De predikant verliest dan het ambt en de daarbij behorende kerkelijke bevoegdheden.

Ordinantie 3-26-4 als sluipweg?

Ik wil nog wat langer stil staan bij het derde verschil. Dit heeft namelijk een vermoedelijk onvoorzien gevolg. Een predikant die problemen in zijn gemeente aan ziet komen en vermoedt dat een en ander zelfs kan leiden tot ontheffing uit het ambt (ex ord. 3-21), kan er nu tactisch voor kiezen de route van ord. 3-26-4 te kiezen. Dat is niet nieuw, zoals ik al aangaf, maar de optie wordt door de veranderde terminologie nu wel een stuk duidelijker. Hij zal dat zeker niet lichtvaardig doen. Het kost hem immers nogal wat, met name financieel. Maar het levert hem ook wat op: behoud van het ambt. Bovendien: wie losgemaakt is op eigen verzoek heeft mogelijk een streepje voor bij het vinden van een nieuwe gemeente. Zeker is dat losmaking bij spanningen een hoge horde oplevert voor het vinden van een nieuwe gemeente. Dat gebeurt slechts in uitzonderingsgevallen, terwijl de kerk toch heeft uitgesproken dat de combinatie van déze predikant en déze gemeente niet vruchtbaar meer ixs. In een andere gemeente kan het weer uitstekend gaan. Maar dat terzijde. Ord. 3-26-4 kan een vluchtroute zijn voor degene die vreest voor ambtsontheffing. Nu kan de kleine synode nog wel ingrijpen (vgl. ord. 3-28-1), maar dat ligt niet direct in de rede.

Nu zou de gedachte kunnen zijn: als het BMCV meent dat er losmaking dreigt vanwege spanningen, dan onthoudt het zich van toestemming. De vraag is echter hoeveel ruimte het BMCV daarvoor heeft. Het kan, gelet op de bepaling, alleen maar toetsen of er sprake is van ‘bijzondere omstandigheden’. Het lijkt mij onredelijk om spanningen in een gemeente daarvan uit te zonderen. Dan had er iets aan moeten worden toegevoegd als ‘anders dan bij spanningen in een gemeente’. Als een BMCV om een dergelijke reden losmaking toch weigert, dan is er mijns inziens in beginsel sprake van misbruik van bevoegdheid. In beginsel … . De wetsgeschiedenis van deze bepaling lijkt namelijk anders te suggereren. In  het synoderapport ‘Aanpassingen kerkorde (deel 1) AZ 10.14’ uit 2010 van het generaal college voor de kerkorde staat namelijk op p. 36: ‘Het verzoek tot eervolle ontheffing van de werkzaamheden (en het toekennen van de daaraan verbonden bevoegdheden) wordt niet automatisch ingewilligd. Het is aan het breed moderamen van de classicale vergadering (…) om te beoordelen of betrokkene het ambt inderdaad niet langer kan vervullen en of betrokkene in de nieuwe situatie predikant van de kerk kan blijven.’ Dit laatste is echter mijns inziens niet direct uit de tekst af te leiden. Toch heeft het als een oordeel van het generaal college over de interpretatie van de ordinantiebepalingen een aanzienlijk gezag. De bedoeling is volgens de geciteerde regel dat er een hoofdregel is: op eigen verzoek kan iemand van het ambt worden ontheven (ord. 3-26-1). In ‘bijzondere omstandigheden’ – een specialis – kan dit beperkt blijven tot een vervullen van het ambt in déze gemeente en kan losmaking van deze gemeente plaats vinden (toen: ord. 3-26-2; nu: ord. 3-26-4). Dat zou betekenen dat een BMCV een verzoek ex ord. 3-26-4 (losmaking) kan afwijzen met het argument dat de betrokkene een verzoek ex ord. 3-26-1 (ontheffing uit het ambt) dient te doen (of, sterker nog, het verzoek bij het ontbreken van bijzondere omstandigheden als een verzoek om ontheffing uit het ambt beschouwd wordt). Ik vraag me echter af, 1) of het wel gewenst is dat niet het meer op afstaande en door de wol geverfde GCA een dergelijke afweging moet maken, en 2) of na de kerkordewijzigingen het verband tussen de leden 1 en 4 (voorheen als 1 en 2 op elkaar volgend) nog steeds zo gelegd mag worden. De huidige leden 1 en 4 behoren nog steeds tot hetzelfde ordinantieartikel. Echter, de bevoegdheid ex lid 1 is nu, anders dan voorheen, er altijd een van de kleine synode. Die van lid 4 behoort het BMCV, omdat dit lid zich nu de facto beperkt tot gemeentepredikanten. Als het verband nog wél gelegd mag worden en een BMCV een verzoek ex lid 4 bij gebrek aan ‘bijzondere omstandigheden’ ambtshalve mag voorleggen aan de kleine synode, dan moet de predikant die bij spanningen een oordeel ex ord. 3-21 vreest, zich nog maar eens moeten afvragen of hij ord. 3-26 wel wil gebruiken en zelf om losmaking volgens dit artikel wil vragen. Een reguliere losmakingsprocedure volgens ord. 3-20 ligt dan veel meer voor de hand. In materiële zin is hij beter af. Het oordeel of sprake moet zijn van ontheffing van het ambt ex ord. 3-21 is bovendien niet in handen van een ambtelijke vergadering, maar van het op dit punt deskundige en ervaren GCA.