De laatste maanden zie ik op verschillende plaatsen en ook in mijn richting vragen gesteld worden over de regel dat de kerkelijke huwelijksinzegening pas plaats kan vinden nadat het burgerlijk huwelijk gesloten is. Dat duidt erop dat er iets begint te schuiven in wat lange tijd zo goed als vast stond. Kan het ook anders, kan het kerkelijk huwelijk vóór het burgerlijk huwelijk plaats vinden? Het Burgerlijk Wetboek bepaalt in art. 1:68: ‘Geen godsdienstige plechtigheden zullen mogen plaats hebben, voordat de partijen aan de bedienaar van de eredienst zullen hebben doen blijken, dat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken.’ Daarmee correspondeert het Wetboek van Strafrecht in art. 449, lid 1: ‘De bedienaar van de godsdienst die, voordat partijen hem hebben doen blijken dat hun huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken, enige godsdienstige plechtigheid daartoe betrekkelijk verricht, wordt gestraft’. Een echo van deze bepalingen is te vinden in de kerkorde van de PKN, in ord. 5-3-8: ‘Alleen een naar burgerlijk recht tot stand gekomen huwelijk kan worden ingezegend.’ Opmerkelijk genoeg was een dergelijk bepaling niet te vinden in de kerkorden van de rechtsvoorgangers. Hebben de opstellers de indruk gehad dat het expliciet opnemen vanwege de veranderende tijden inzake de verhouding tussen kerk en staat noodzakelijk was?
Het burgerlijk huwelijk
Voor wat betreft het wereldlijk recht verwijs ik graag naar een scriptie die ik op internet vond: ‘Het kerkelijk huwelijk bestraft?‘ (2015) van W.L. Riezebos-Tessemaker. Hierin is onder meer een historisch overzicht te vinden van de wetsgeschiedenis van de strafrechtelijke bepaling. De gedachte erachter was te voorkomen dat de kerk een greep zou doen in het recht van de staat. Daarnaast wilde men niet dat mensen uit omringende landen naar Nederland zouden komen om hier hun huwelijk uitsluitend kerkelijk te laten sluiten. Dat zou kunnen leiden tot spanningen in de internationale verhoudingen. De auteur van de scriptie pleit ervoor het verbod uit de sfeer van het strafrecht te halen. In het hedendaagse zeer uiteenlopende religieuze en kerkelijke landschap is lang niet altijd duidelijk tegen wie de bepaling zich richt. Bovendien is de scriptie-auteur niet helder welke misstanden voorkomen zouden kunnen worden. Deze conclusie staat voor haar in het bredere kader dat wat haar betreft expliciet in het Burgerlijk Wetboek zou moeten worden vastgelegd dat alleen aan het burgerlijk huwelijk burgerlijke rechtsgevolgen verbonden zijn. Toch lijkt me een strafbepaling ook weer niet geheel overbodig. Ze kan namelijk, zo twitterde een jurist naar aanleiding van een eerdere versie van deze blog, helpen voorkomen dat mensen misleid worden en derden of partners zo dwalen over de geldigheid van een huwelijk met alle gevolgen voor bijvoorbeeld erfrecht en huwelijksvermogensrecht van dien. Zo heel denkbeeldig acht ik dat allemaal niet, zeker niet als mensen niet of slecht op de hoogte zijn van de Nederlandse situatie. In menig buitenland – Verenigd Koninkrijk, USA – is het religeusrechtelijk huwelijk immers in beginsel ook burgerrechtelijk geldig. Afgezien daarvan schat ik in dat het niet snel tot een afschaffing van het strafrechtelijk artikel zal komen onder invloed van de discussie in hoeverre religieuze gemeenschappen er eigen wet- en regelgeving op na mogen houden, in het bijzonder waar het islamitische groepen betreft (sharia). Een zaak die vrij recent tegen een imam tot in cassatie gevoerd werd, maakt duidelijk dat nog steeds vervolging wordt ingesteld op basis van dit artikel, al zal dit vermoedelijk in de praktijk eerder een islamitisch geestelijke dan een predikant treffen. Het raakte deze imam bovendien ook nog eens arbeidsrechtelijk, omdat met hem expliciet afspraken waren gemaakt over het niet sluiten van een islamitisch huwelijk zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk.
Binnen de lijntjes
Het lijkt me dat predikanten van de PKN – en daartoe beperk ik me verder – gewoon de Nederlandse wet moeten volgen. Binnen die kaders leven en werken wij. Ik kan me voorstellen dat er buitengewone omstandigheden zijn om anders te kiezen, maar dan moeten die wel echt buitengewoon zijn. Binnen de wettelijke kaders, zowel wereldlijk als kerkelijk, is er bovendien veel mogelijk. Kan er formeel geen sprake zijn van het inzegenen van een huwelijk, het zegenen van een andersoortige relatie kan wel zonder burgerlijke plechtigheid. De voorganger heeft ook dan een rijke keuze aan teksten. Het Dienstboek is wat dat betreft niet snel uitgeput. Uiteraard dient dan wel de schijn vermeden te worden dat het toch gaat om een kerkelijk huwelijk.
Buiten de lijntjes
Het heeft weinig of geen zin om te proberen met de burgerlijke gemeente of meer in het bijzonder de ambtenaar van de burgerlijke stand tot een soort van gedoogconstructie te komen. Gemeente en ambtenaar mogen dat niet doen en met een beetje (burger)ambtelijk besef zullen ze daar niet of slechts bij zeer hoge uitzondering toe overgaan. Het is niet geheel denkbeeldig dat ze zich daarmee strafbaar maken, zeker de ambtenaar die zoiets op eigen houtje doet. Maar zelfs als zij bereidwillig meewerken, art. 449 van het Wetboek van Strafrecht richt zich tegen ‘de bedienaar van de godsdienst’, in casu de predikant. Die zal zich ter verdediging ongetwijfeld willen beroepen op de bereidwillige overheid, maar of dat helpt is nog maar zeer de vraag.
Als een predikant meent dat er buitengewone omstandigheden zijn, dan is het in ieder geval wel verstandig expliciet instemming van de verantwoordelijke kerkenraad te vragen (en als dat een andere is dan de ‘eigen’ kerkenraad, dan ook van die). Strafvervolging valt daarmee niet af te wenden. De predikant is en blijft de in art. 449 Wetboek van Strafrecht geadresseerde ‘bedienaar van de godsdienst’. Wel vallen daarmee verdere problemen te voorkomen in de arbeidsrechtelijke sfeer. De predikant overtreedt namelijk én de strafwet én de kerkorde. Nu maak ik me geen illusies dat zeker dat laatste wel eens vaker zal gebeuren. Maar in sommige omstandigheden kan een overtreding als deze net de druppel zijn, zoals kennelijk ook voor de hierboven genoemde imam. Zelfs als de eigen kerkenraad het niet zo zwaar opneemt, kan een college voor het opzicht dat wel doen en zelfstandig een onderzoek starten (vgl. ord. 10-9-1). In het geheel van in normale gevallen eigenlijk onvoorstelbare omstandigheden, kan het dan toch nog wel eens verkeerd aflopen. Bij alle goede intenties kan dat de bedoeling niet zijn.