Met de stelling dat het soms moeilijk is om ambtsdragers te vinden, zeg ik niets nieuws. Integendeel. Veel gemeenten hebben daarmee te maken. Toch draait het kerkelijk leven veelal gewoon door. Veelal: bepaalde posities moeten soms echt ingevuld worden om de lofzang gaande te houden. Dat geldt in het bijzonder het College van Kerkrentmeesters dat de vermogensrechtelijke aangelegenheden van de gemeente behartigt. De kerkorde schrijft voor dat dit college uit tenminste drie leden dient te bestaan, waarvan de meerderheid ouderling-kerkrentmeester is (ord. 11-2-2).
Maar soms lukt het zelfs niet meer om die twee ouderling-kerkrentmeesters te vinden. Wat dan? De kerkorde is in zo’n soort situatie leniger dan menigeen denkt en gericht op continuïteit. Het college kan in principe ook zonder de verplichte ambtsdragers door functioneren, al bestaat zeker op termijn een reëel risico dat het los komt te staan van de eindverantwoordelijke kerkenraad. Het is niet toevallig dat de kerkenraad er in stellige bepalingen vanuit gaat dat het College van Kerkrentmeesters structureel (een meerderheid aan) ambtsdragers in haar midden heeft. De voorzitter moet ouderling-kerkrentmeester zijn (ord. 11-2-5), al mag diens vervanger, met name van belang voor vertegenwoordiging in vermogensrechtelijke aangelegenheden van niet-diaconale aard, ook een kerkrentmeester of ander kerkenraadslid zijn (vgl. ord. 11-5-1). Het is daarom al met al niet raadzaam een situatie met nauwelijks of geen ambtsdragers al te lang te laten duren.
Als er bij het nemen van besluiten minder dan drie leden van het college van kerkrentmeesters aanwezig zijn, moet de kerkenraad inspringen waar het gaat om besluiten: bij twee kerkrentmeesters één ambtsdrager daartoe aangewezen door de kerkenraad, bij een kerkrentmeester twee van zulke ambtsdragers (ord. 11-2-6). Dat mogen ouderlingen, diakenen en zelfs predikanten zijn. Deze wijze van besluiten nemen is echter meer dan een formaliteit. Deze ambtsdragers moeten hebben deelgenomen aan de besluitvórming. De kerkorde is daar expliciet in. Ze moeten dus deelnemen aan het gemeenschappelijk overleg dat aan besluiten voorafgaat (ord. 4-5-1). Het is daarmee dus best een behoorlijke belasting voor deze ambtsdragers, zeker als de pool toch al klein is. Je moet bovendien wel enige feeling hebben voor vermogensrechtelijke zaken. Ik zie dit derhalve als een noodverband dat nog sterker dan de in de vorige alinea geschetste situatie getermineerd moet zijn. Gaat het wel langer duren, dan moet de vraag opkomen of de gemeente nog wel in staat is al haar kerkordelijke taken te vervullen (vgl. ord. 2-13-4 en 4-6-5), zeker als voor de uitvoering van praktische taken zoals boekhouding en beheer al derden zijn ingeschakeld.
Een andere mogelijkheid om het ambtsdragerstekort in een college van kerkrentmeesters op te vangen is te schuiven met ambten in de kerkenraad. Voorzitter en scriba zullen in veel gevallen ouderling zijn. Afhankelijk hoe zaken plaatselijk verder zijn geregeld, zal het soms mogelijk zijn hen ouderling-kerkrentmeester te laten zijn. Ook dit is niet zonder nadelen. Het belast enkelen zwaar, bovendien is er sprake van machtsconcentratie.
Op dit moment heeft de synode in eerste lezing een aantal voorstellen aangenomen die het aantal mogelijkheden om dit soort situaties passend op te lossen, vergroot. De vragen die ik hiervoor stel, zijn daarop doorgaans ook van toepassing. Het is voor verreweg de meeste betrokkenen plezierig als een gemeente die nog wel veel maar niet alles – zoals op dit punt – in huis heeft, zelfstandig kan blijven voortbestaan. Maar er komt een moment, hoe moeilijk dat soms ook te verkroppen is, dat zelfstandigheid geen optie meer is.