Het zegenen en zalven van zieken, wie mag dat doen? Strikt genomen gaat het om twee te onderscheiden zaken. Zegenen is het uitspreken van een zegen en zegenbede, vergezeld van handoplegging. Zalven gaat een stapje verder dan zegenen en betreft tevens het gebruik van olie. Ik behandel beide verschijningsvormen hier tezamen, hoewel zegening niet per se gevolgd hoeft te worden door zalving. Ik beperk me tot een kerkordelijke benadering.
De eerste vraag die gesteld moet worden, of er vanuit de kerkorde wel iets over deze zaken te zeggen valt. Er is weliswaar een ordinantie 5 met de titel ‘De eredienst’, maar het zegenen en zalven waar het hier om gaat vindt meestal niet plaats in het kader van een eredienst. Het is in veel gevallen een paraliturgisch ritueel. Voor zover het wel om een eredienst zou gaan, bevat ord. 5-5-2 een indicatie: ‘het uitspreken van de zegen’ is aan een predikant voorbehouden. Hierbij zal echter primair gedacht worden aan de zegen aan het einde van een kerkdienst. Op grond van de inhoud van die zegen zal echter ook meer in het algemeen gesteld kunnen worden dat het zegenen in het kader van een kerkdienst een zaak is voor een predikant, ook als die zich op een persoon richt. Denk in dit verband ook aan handoplegging bij volwassendoop/belijdenis en bevestiging in het ambt. Ook daar is het de predikant die handelend optreedt.
Maar dan de volgende stap, hoe zit het meer specifiek met zegenen en zalven? Dienstboek II biedt daarvoor een van een inleiding en toelichting voorziene orde (p. 453-481), zowel te gebruiken in een kerkdienst als daarbuiten. Welke status heeft dit? Ord. 5-9-2 bepaalt onder meer: ‘Met het oog op de kerkdienst en andere vieringen stelt de generale synode orden vast, die tezamen het dienstboek vormen.’ Kennelijk zijn alleen de orden gesanctioneerd, niet de inleiding en de toelichting. Hoewel in het gedrukte dienstboek ‘een proeve’ staat, is de periode ’ter beproeving door de gemeenten’ (ord. 5-9-3) voorbij nu de generale synode in april 2016 heeft besloten de proeven vast te stellen. Het lijkt me dat de orden niet geheel los gezien kunnen worden van inleiding en toelichting. De inleiding vermeldt in het kader van een reeks van acht uitgangspunten: de zalving ‘kan toegediend worden door een geordend predikant en voorts door een ieder die daartoe volmacht krijgt van de geloofsgemeenschap (een ouderling, een diaken, een pastoraal werker, een lid van een pastoraal team)’ (DB II, p. 455). Dat betreft dus alle situaties, zowel in als buiten de eredienst. Ik kan niet goed bepalen of het toeval is dat hier slechts over de zalving wordt gesproken. In de inleidende uitgangspunten wordt met twee woorden gesproken: handoplegging en zalving. Het gaat hier niet om juridische teksten. Ik ga er derhalve vanuit dat ook in het geciteerde uitgangspunt beide bedoeld zijn en dit uitgangspunt ook van toepassing is als het ritueel beperkt wordt tot zegening (hetgeen in de orde expliciet voor mogelijk wordt gehouden: p. 471).
De conclusie is dat voor zover er vanuit de kerkorde iets over gezegd kan worden, het antwoord op de vraag wie mag zegenen en zalven gaat in de richting van: in beginsel ieder gemeentelid, mits gedragen door de geloofsgemeenschap. Hierbij moet wel de kanttekening geplaatst worden dat spanning optreedt als zegening en zalving in het kader van een kerkdienst plaats vindt. Daarin zijn zegen en handoplegging in alle andere gevallen immers voorbehouden aan de predikant.