kerk en recht

Vergunningsplicht voor buitenlandse sprekers in de kerk?

Enkele observaties naar aanleiding van een nieuwsfeit –

Trouw berichtte zaterdag 21 mei 2016 over ‘Ophef over verplichte vergunning predikers‘. Voor alle buitenlandse – dat wil zeggen van buiten de Europese Economische Ruimte afkomstige – voorgangers die in een Nederlandse kerkdienst voorgaan, zou een vergunning aangevraagd moeten worden. De ophef is ontstaan door een brief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 april 2016. Deze is in eerste instantie verzonden naar besturen van moskeeën en vergelijkbare organisaties. Later hebben ook kerkgenootschappen de brief ontvangen. Daarin staat onder andere: ‘Als u een spreker uitnodigt om bijvoorbeeld een lezing te houden dan is dat ook arbeid in de zin van de Wav’. Verder wordt in de brief duidelijk dat ook als het gaat om in principe onbetaalde arbeid, het wettelijke minimumloon zal moeten worden uitbetaald. Dat is in zoverre vreemd, omdat de onderliggende wet (zie hieronder) in art. 8 lid 3 sub b bepaalt dat ‘in het kader van de uitoefening van een geestelijke, godsdienstige of levensbeschouwelijke functie’ van deze voorwaarde kan worden afgeweken. In de hierna te noemen regeling is dat nader gespecificeerd.

De brief van het ministerie zal namelijk gelezen moeten worden tegen de achtergrond van de Regeling uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2014. Art. 7 van deze regeling werkt de afwijking van art. 8 lid 3 sub b van de wet nader uit en verwijst naar bijlage I, sub 20, van de regeling: daarin komen de ‘Geestelijke bedienaren: voorgangers’ aan bod. Waar echter in de wet nadrukkelijk de mogelijkheid wordt open gelaten om van een inkomenstoets af te zien (art. 8 lid 3 sub b jo art. 8 lid 1 sub f), is daarvan in de regeling afgezien. In art. 7 wordt ‘sub f’ nog wel genoemd, in de bijlage wordt met geen woord meer gerept van deze uitzondering. Dat is een bewuste keuze. De minister heeft op dat punt in beginsel beleidsvrijheid, hoewel het wel de vraag op waarom juist van deze uitzonderingsmogelijkheid is afgezien. De wetgever heeft de mogelijkheid niet voor niets geboden. Bijlage I, sub 20, kan gezien worden als onderbouwing van de stelling van het ministerie in de brief d.d. 22 april 2016 dat met arbeid zowel betaalde als onbetaalde arbeid wordt bedoeld: ‘De Wav kent een breed werkgeversbegrip en richt zich op alle arbeid ongeacht de rechtsvorm waarin deze is gegoten.’ Ik onderstreep het ‘kan’ in de vorige zin. Omdat een expliciete definitie van het begrip arbeid ontbreekt, staat het niet onomstotelijk vast. We zullen dus een volgende stap moeten zetten: naar de onderliggende wet zelf.

Voornoemde uitvoeringsregeling vloeit voert uit de Wet arbeid vreemdelingen 2014. Art. 22 van de wet vormt de basis: ‘Onze Minister stelt nadere regels ter bevordering van een goede uitvoering van deze wet.’ Het mag in de regels dus om niet meer gaan dan om ‘nadere regels’, die bovendien als doel hebben: ‘een goede uitvoering’ van de wet (vgl. echter ook art. 5 lid 4, art. 7 lid 2, art. 8 lid 3 en art. 9). De wet geeft geen definitie van arbeid, wel van werkgever (art. 1 sub b): ‘degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten’ of ‘de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten’. Dit werkgeversbegrip lijkt aanmerkelijk breder dan hetgeen we kennen uit het Burgerlijk Wetboek, afd. 7.10, waar het gaat over de arbeidsovereenkomst. Immers art. 7:610 bepaalt: ‘De arbeidsovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende een zekere tijd arbeid te verrichten’. Het bredere werkgeversbegrip uit de Wet arbeid vreemdelingen is in die zin begrijpelijk dat nu net een van de doelen is oneerlijke concurrentie op de arbeidsmarkt tegen te gaan. Dit werkgevers- en daarmee verbonden arbeidsbegrip gaat terug op de oorsprong van de wet in de jaren negentig van de vorige eeuw (memorie van toelichting, p. 13. vgl. memorie van antwoord, p. 2). Het bestaan van een gezagsverhouding of van een arbeidsovereenkomst is van het begin af aan in deze wet irrelevant geweest. Dit betekent echter niet dat helemaal niets meer mag. De bestuursrechter van de Rb. Amsterdam oordeelde in 2012 (zie m.n. punt 5) dat het op zichzelf staande helpen vastzetten van een lampje gelet op alle omstandigheden van het geval niet als arbeid in de zin van deze wet gekwalificeerd mocht worden. Het feit echter dat een dergelijke handeling in eerste instantie als boetewaardig werd gezien, geeft aan dat de wet buitenlanders weinig ruimte laat om arbeid te verrichten.

Overwegingen

Toch lijkt me hiermee het laatste woord nog niet gesproken. Als een kerkelijke gemeente in Nederland een vreemdeling in de zin van de wet expliciet uitnodigt om voor te gaan in een eredienst, dan lijkt sprake te zijn van arbeid waarvoor een vergunning nodig is. Maar wat nu als deze buitenlander in het kader van een gemeente-uitwisseling in de kerkdienst aanwezig is en spontaan heeft aangeboden een praatje te houden? Of als hij kort voor de dienst heeft aangeboden te preken, zonder dat hij of de kerkelijke gemeente ook maar denken aan een vergoeding of honorarium? Dan is het mijns inziens niet reëel om te spreken van het laten verrichten van arbeid. Als dat wel zo zou zijn, dan roept dat de vraag op naar de verhouding tot de vrijheid van meningsuiting. Die blijft in een religieuze context voor buitenlanders dan beperkt tot de sfeer van de huiskamer. Daarmee wordt de vrijheid van meningsuiting zo sterk ingeperkt dat het de vraag is of de kern van het recht wel overeind blijft.

Laten we nog een andere vergelijking maken, die met het bijwonen van en spreken op een (wetenschappelijke) conferentie. Dan is in principe geen vergunning nodig. Maar wat is het verschil tussen een conferentiezaal vol mensen en een kerkzaal vol mensen? De aard van de bijeenkomst verschilt, dat is duidelijk. Maar de bijdrage van de buitenlander kan vrijwel dezelfde zijn. Er zijn meer dan eens, ook in ons land, kerkelijke conferenties waarin zowel lezingen als vieringen/kerkdiensten gehouden worden. Dat zou betekenen dat de buitenlander wel een lezing zou mogen houden, maar geen preek. Het verschil tussen een conferentielezing en een kerkdienst kan bovendien flinterdun zijn. Wat als een conferentie wordt geopend en besloten met gebed? Ze kan heel sterk lijken op een kerkdienst. Wordt met het gemaakte onderscheid voldoende recht gedaan aan het gelijkheidsbeginsel, zeker in relatie tot het recht op godsdienstvrijheid? Een verhaaltje op een willekeurige verenigingsbijeenkomst hoeft geen probleem te zijn omdat het religieuze karakter ontbreekt, terwijl een preek met ingewikkelde regelgeving wordt belast.

Bovengenoemde brief van het ministerie spreekt van ‘religieuze doeleinden’. Gelet op de aangehaalde regeling zal dat zal dat breed moeten worden opgevat. Het betreft niet alleen de eredienst, maar in feite alle terreinen die ‘het functioneren van de religieuze of levensbeschouwelijke organisatie’ raken. Ook een vergadering waarin iemand iets komt vertellen over bijvoorbeeld het omgaan met monumentale gebouwen zou er onder vallen. Daarmee zou het leven en werken van kerkgenootschappen in een internationale en breed-oecumenische context door alle administratieve rompslomp praktisch zo goed als onmogelijk worden gemaakt. Dat kan toch niet waar zijn?

Wordt vervolgd