kerk en recht

Kerkelijke commissies

De commissie is in het plaatselijke kerkelijk leven, net als in bijvoorbeeld verenigingen, een bekende figuur. Denk bijvoorbeeld aan praktische zaken, als een commissie voor de zondagse bloemen. Soms wordt de commissie ingesteld om een voorstel uit te werken en bij de uitwerking meer mensen te betrekken dan alleen kerkenraadsleden. Maar in hoeverre is er een kerkordelijke basis voor commissies?

De bekendste en belangrijkste bepaling is te vinden in ord. 4-8-4: ‘De kerkenraad kan zich in zijn arbeid laten bijstaan door commissie die door hem worden ingesteld en die werken in opdracht van, onder verantwoordelijkheid van en in verantwoording aan de kerkenraad.’ In deze ene regel staat heel veel. Zo moet een commissie zich bewegen op het terrein waarop de kerkenraad (primair) bevoegd is. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar hier worden grenzen makkelijk overschreden. Een kerkenraad kan geen commissie instellen voor het beheer van de archieven van de gemeente. Dat is namelijk een uitgesproken taak van het College van Kerkrentmeesters (ord. 11-2-7 sub g). Uit de zin wordt verder duidelijk dat wat geheel moet worden afgedekt door de kerkenraad. De kerkenraad geeft de opdracht. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat een commissie bepaalde diensten voorbereidt. De kerkenraad kan daarbij bepaalde voorwaarden stellen, bijvoorbeeld welke voorgangers worden uitgenodigd (vgl. ord. 5-5-3) of welke orde van dienst wordt gevolgd (vgl. ord. 5-1-4). Het is namelijk de kerkenraad die op het werk van de commissie aanspreekbaar is. Ze werkt immers ‘onder verantwoordelijkheid van en in verantwoording aan de kerkenraad’. Een kerkenraad kan in dit verband ook de opvattingen of handelwijze van een door hem ingestelde commissie afkeuren. Afhankelijk van diverse factoren betekent dat in veel gevallen dat een (deel van de desbetreffende) commissie zal aftreden. Je zou de basis voor dat aftreden ook zo kunnen benaderen: zodra een commissie anders optreedt dan de kerkenraad bedoelt, is ze de facto geen commissie meer. Aan de voorwaarde dat de commissie handelt ‘in opdracht van’ de kerkenraad, is dan immers niet meer voldaan. Maar ook als een kerkenraad het handelen van een commissie afkeurt, hij is en blijft ervoor verantwoordelijk en is er dus op aanspreekbaar.

Het lijkt er nu op dat alleen kerkenraden commissies mogen instellen. Dat is echter niet het geval. Ook een classicale vergadering (ord. 4-15-10) en zowel de kleine als de generale synode mag dat doen (ord. 4-27-6; vgl. voor de evangelisch-lutherse synode ord. 4-23-6). Het speelveld van een dergelijke commissie wordt steeds beschreven met ‘in opdracht van, onder verantwoordelijkheid van en in verantwoording aan’. Daarnaast schrijft de kerkorde in een aantal gevallen de kerkorde het instellen van een commissie voor. Dat is gebeurt onder meer als een gravamen, een bezwaar dat het belijden van de kerk betreft, wordt ingediend bij de classicale vergadering (ord. 1-5, vgl. 1-6). Het is bijvoorbeeld ook het geval bij een missionaire gemeente en de huisgemeente (ord. 2-5-8, 10). Dan wordt anders dan in de direct voornoemde gevallen nadrukkelijk bepaald, net als bij commissies in het algemeen van ambtelijke vergaderingen, dat de commissie werkt ‘in opdracht van, onder verantwoordelijkheid van en in verantwoording aan’. Een dergelijke bepaling ontbreekt echter weer waar het gaat om begeleidingscommissies van kerkelijk werkers en predikanten met een bepaalde opdracht (ord. 3-13-4; 3-23-8). Het is de vraag, in hoeverre daar betekenis aan moet worden gegeven. Ik kan me voorstellen dat een begeleidingscommissie op wat meer afstand staat van de ambtelijke vergadering die haar heeft ingesteld en dat een commissie die die een gravamen in eerste instantie beoordeelt toch een wat zelfstandiger positie inneemt dan bij commissies waar de verhouding tot de instellende ambtelijke vergadering met opdracht en verantwoording beschreven is.

Een apart onderwerp vormt de synodale commissie van de evangelisch-lutherse synode. De benaming ‘synodale commissie’ komt uit het verleden. Deze synodale commissie heeft een aantal specifieke taken en bevoegdheden (vgl. ord. 4-23-5). In hoofdzaak fungeert ze echter als moderamen (ord. 4-23-4, vgl. bv 4-8-3). Het lijkt erop dat de synodale commissie zelf geen commissies mag instellen. Dat is voorbehouden aan de evangelisch-lutherse synode (ord. 4-23-6). Deze synode en de synodale commissie ‘kunnen zich in hun arbeid laten bijstaan door [deze] commissies’.

Ook de financiële commissie van de classicale vergadering (ord. 11-11) draagt een eigen karakter. Zij lijkt sterk op het college van kerkrentmeesters in de plaatselijke gemeente. Tegelijk heeft ze nauwelijks zelfstandige bevoegdheden. Haar handelen wordt meer dan het plaatselijke college door de begroting bepaald (vgl. ook ord. 11-13-3). Een vergelijkbare positie heeft de financiële commissie van de evangelisch-lutherse synode (ord. 11-14).

Mogen ook andere kerkelijke lichamen dan hiervoor benoemd een commissie instellen? De specifieke bevoegdheid daartoe ontbreekt, bijvoorbeeld bij een college van kerkrentmeesters. Ik zou echter denken van wel, zo lang maar duidelijk is dat de commissie optreedt ‘in opdracht van, onder verantwoordelijkheid van en in verantwoording aan’ het kerkelijk lichaam dat haar instelt. Een commissie is altijd gehouden verantwoording af te leggen. Als het instellende kerkelijk lichaam niet tevreden is kan het de opdracht intrekken en de commissie opheffen, of leden ontslaan en nieuwe benoemen. Zelfs al bestaat er voor een commissie een reglement waarin het benoemen van leden nader geregeld is, bijvoorbeeld voor een periode van vier jaar, dan zijn die mijns inziens ondergeschikt aan de genoemde basisregels van opdracht en verantwoording.