kerk en recht

Een arbeider is zijn loon waard

Het is in de PKN helaas een bekend verschijnsel. Meer predikantsplaatsen gaan terug naar één en na verloop van tijd vermindert die ene vervolgens trapsgewijs naar 0,8, 0,6 fte, enzovoort. Met de inzet van kerkelijk werkers is het niet wezenlijk anders. Met het teruglopen van de beschikbare financiën loopt niet per definitie de hoeveelheid werk voor de pastorale professional terug. De kerkenraad vergadert nog even vaak als decennia terug. Door de vergrijzing is de groep ouderen die bezoek verwacht groter geworden, al staat daar vaak een vermindering van catechetische activiteiten tegenover. Kerkdiensten vragen door de inzet van betrokken gemeenteleden eerder meer dan minder voorbereiding. Het is in dit kader dan ook niet zo vreemd, dat gemeentes hopen en verwachten dat de professional meer tijd aan de gemeente besteedt dan waar hij of zij voor betaald krijgt. Gemeenteleden willen dan nog wel eens verwijzen naar het feit dat ook zij een deel van hun vrije tijd aan de kerk spenderen. De kerkorde heeft voor het beroepen van predikanten in deeltijd een extra drempel ingebouwd: in de beroepsbrief ‘dient een nauwkeurige beschrijving te zijn opgenomen van de omvang van de werkzaamheden die binnen de in de beroepsbrief aangeduide werktijd dienen te worden verricht.’ (ord. 3-17-3) Dit houdt het onderhands overvragen van een pastorale professional echter niet tegen. Voor de kerkelijk werker is het sowieso een kwestie van afspraken maken.

Twee voorbeelden

Twee voorbeelden. Iemand solliciteert op een vacature kerkelijk werker voor 0,5 fte. In dat kader zal ook preekconsent voor hem worden aangevraagd. In de officiële stukken staat dat hij eens per maand in de zondagse eredienst voorgaat. In de gesprekken blijkt echter dat hij twee keer per maand wordt geacht voor te gaan. De tweede keer krijgt hij dan als een losse kerkdienst uitbetaald. Dat is echter een bedrag dat in het geheel niet in verhouding staat tot de uren die er tegenover staan. Het is bovendien niet bedoeld voor vaste afspraken als deze, maar voor incidentele situaties. De sollicitant laat vriendelijk maar beslist weten dat dit hem niet reëel lijkt. Hij heeft naast deze parttime aanstelling ook nog andere betaalde werkzaamheden, nodig om in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Het ontbreekt hem derhalve aan tijd. Overbodig te zeggen dat hij ‘minder geschikt’ werd geacht voor de vacature.

In een ander geval gaat het om een predikante, opnieuw in een parttime functie, maar van een iets bescheidener omvang. Zij kreeg de vraag voorgelegd of ze – ze zou elders blijven wonen – ook op haar vrije zondagen in de kerk zou zijn. Dat kostte de gemeente dan verder geen uren, maar het was wel handig om zaken te regelen, (semi-)pastorale gesprekken te voeren, enzovoort. In dit geval kwam de betrokkene wel op tweetal, maar werd de voorkeur gegeven aan een andere kandidaat. Die had, zo bleek achteraf, wat welwillender op de vraag gereageerd.

Gedwongen inzet van vrije tijd?

Een predikant mag bij een fulltime aanstelling rekenen met een werkweek van 40 uur, een kerkelijk werker met 36 uur – die is dus zelfs met een maximum aantal dienstjaren wel goedkoper dan een predikant, maar ook weer niet zoveel als wel eens gedacht wordt. In mijn ervaring zijn zowel kerkelijk werkers als predikanten in hun werk doorgaans zeer loyaal. Ze gaan flexibel met hun tijd om, ook als ze in principe op vaste dagen werken. Als het nodig is, gaan ze zonder aarzelen over hun uren heen. De meesten tellen ze niet eens. Een aantal compenseert bewust in rustiger tijden, anderen kijken of het globaal ongeveer klopt. Wat hier echter gevraagd wordt, is dat pastorale professionals gevraagd wordt structureel hun vrije tijd in te zetten voor hun werk. In veel werksituaties is er de stille verwachting van meer dan het gewone, maar dat is iets anders dan een concrete overeenkomst om voor betaalde werkzaamheden onderbetaald te worden of om in feite voor niets te werken. Ik denk dat gemeenten nog eens na zouden moeten denken over dit soort eisen, sterker nog dat ze ze niet meer zouden moeten stellen. De kerk staat voor bepaalde idealen, zoals liefde en aandacht, onvoorwaardelijke inzet, enzovoort. Daarbij behoren ook waarden als die verwoord zijn in het opschrift van deze blog, ‘Een arbeider is zijn loon waard’ (1 Tim. 5: 18, vgl. Matt. 10: 10 en Luc. 10:17). Het lukt natuurlijk lang niet altijd, maar juist van de kerk mag daarom voorbeeldig gedrag verwacht worden. Ze moet daar in ieder geval naar streven. Ze mag mensen oproepen tot onzelfzuchtig gedrag, maar het in arbeidsrelaties afdwingen? Dat is van een heel andere orde. Ze moet er eer in stellen pastorale professionals dat te betalen wat hen toekomt. Het gaat daarbij echt niet om topinkomens. Het ligt veeleer in de buurt van wat een leraar op de middelbare school verdient voor de predikant (kerkelijk werker: basisschool). Het is bovendien de vraag welke gevolgen het overvragen door gemeenten heeft voor de direct betrokkenen. Menig parttimer heeft meer dienstverbanden nodig om zich voldoende inkomen te vergaren. De druk kan daarmee bij de verwachte extra inzet heel makkelijk te hoog oplopen en gezondheidsschade tot gevolg hebben. Dat moet een kerkelijke gemeente vanuit haar hoge roeping gewoonweg niet willen.