kerk en recht

Gastblog – De gereformeerde verbijzondering van de proponentsbelofte

Studenten aan de PThU schrijven in Amsterdam ten behoeve van een eindgesprek een werkstuk. Bernhard van der Knijff schreef over de gereformeerde verbijzondering van de proponentsbelofte. Omdat het werkstuk mij van belang leek voor een breder publiek, nodigde ik hem uit het om te werken tot een gastblog.

De gereformeerde verbijzondering van de proponentsbelofte

Om als proponent te mogen staan naar het ambt van predikant in de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) dient de ‘proponentsbelofte’ af te worden gelegd en te worden ondertekend. De tweede vraag luidt als volgt: Belooft u daarbij te blijven in de weg van het belijden van de kerk in gemeenschap met de belijdenis van het voorgeslacht (waaraan, als betrokkene daarom verzoekt, wordt toegevoegd: daarbij in het bijzonder verbonden met de belijdenisgeschriften van de gereformeerde traditie, of: daarbij in het bijzonder verbonden met de belijdenisgeschriften van de lutherse traditie)? (ord. 13-18-7). In deze gastblog focus ik op de gereformeerde verbijzondering van deze tweede vraag. Daarbij vertrek ik vanuit de volgende vraagstelling: Hoe verhoudt de gereformeerde verbijzondering van de proponentsbelofte zich tot de ambtelijke roeping van een (toekomstig) predikant om de gehele kerk te dienen?

Een belijdende kerk

De PKN wenst een belijdende kerk te zijn. Dat belijden geschiedt volgens art. I-4 van haar Kerkorde ‘in gemeenschap met de belijdenis van het voorgeslacht’. Daarbij wordt expliciet verwezen naar de algemeen-christelijke, de lutherse en de gereformeerde traditie. Hieruit blijkt de sterke verworteling van de PKN in het (historisch) protestantisme. Wie enigszins op de hoogte is van de wordingsgeschiedenis van de PKN, weet ook dat dit artikel heeft geleid tot serieuze spanningen. Alleen in het licht van deze spanningsvolle wordingsgeschiedenis, valt te begrijpen dat de PKN de brede belijdende inzet laat volgen door de optie om op gemeenteniveau bijzondere verbondenheid met één protestantse traditie uit te spreken. De PKN erkent deze bijzondere verbondenheid, maar benadrukt daarbij dat deze nooit mag leiden tot ‘confessioneel isolement’ in de zin van ‘exclusieve binding’ aan één protestantse traditie. Verabsolutering van één protestantse traditie is binnen de PKN dus uit de boze. Critici menen echter dat daarvan onmiskenbaar sprake is binnen de Gereformeerde Bond tot verbreiding en verdediging van de Waarheid in de Protestantse Kerk in Nederland (GB). Volgens hen wordt door de GB een isgelijkteken geplaatst tussen ‘de Waarheid’ en ‘het gereformeerd belijden’. Ze wijzen hierbij op de verklaring Verbonden met het Gereformeerd belijden en het Convenant van Alblasserdam, die volgens deze critici een exclusieve binding aan het gereformeerd belijden voorstaan. Binnen de GB zelf is confessionele verabsolutering overigens ook geen onbesproken thema. Zo schreef wijlen prof. dr. C. Graafland, voormalig bijzonder hoogleraar vanwege de GB, in 1965: ‘Er zijn er die in hun afgezonderdheid, hun apart staan in de kerk willen volharden. Er zijn er ook, die popelen met hun gereformeerde prediking te gaan staan midden in de kerk.’[1]

In het licht van dit alles reflecteer ik in deze gastblog op de gereformeerde verbijzondering van de proponentsbelofte. Daarbij maak ik dankbaar gebruik van de drie dimensies die het oecumenische BEM-rapport (Baptism, Eucharist and Ministry) met betrekking tot de ambtsuitoefening aanreikt: de persoonlijke, de collegiale en de communale dimensie.

De persoonlijke dimensie

BEM is duidelijk: het ambt kan niet zonder de persoon én de persoonlijke (theologische) voorkeuren van de ambtsdrager. Het draait in het ambt immers om het representeren van Christus en dat kan niet anders dan op een persoonlijke wijze gebeuren. De persoonlijke dimensie van de ambtsuitoefening moet wel altijd dienstbaar zijn aan de Evangeliebediening. Dat betekent dat confessionele voorkeuren de Evangeliebediening absoluut niet mogen hinderen of belemmeren. Ook bijzondere verbondenheid met het gereformeerd belijden niet. Welke rol speelt de gereformeerde verbijzondering hier? Het ene uiterste is dat de verbijzondering wordt uitgesproken om duidelijk te maken dat men het gereformeerd belijden beschouwt als het enige ware protestantse verstaan van de Schrift en men dus alleen aan dat deel van het protestants belijden gebonden wil zijn. Het andere uiterste is dat de verbijzondering wordt uitgesproken om te kennen te geven dat het gereformeerd belijden een belangrijke bron is voor persoonlijk geloof en de eigen bediening. In het eerste geval lijkt de verbijzondering op gespannen voet te staan met de roeping om de hele kerk te dienen. Men kan de confessionele voorkeuren van anderen dan immers moeizaam (opr)echt erkennen en respecteren. In het tweede uiterste geeft men met de verbijzondering ‘slechts’ te kennen dat men zich, binnen het geheel van het protestants belijden, het meest thuis weet bij de gereformeerde traditie. Dan lijkt ze niet in strijd met de roeping om de gehele kerk te dienen.

De collegiale dimensie

BEM spreekt ten tweede over de noodzaak van een collegiale ambtsuitoefening. Het gaat dan in de kern om het gezamenlijk behartigen van de belangen van de gemeenschap als geheel.  Concreet betekent dit dat elke ambtsdrager, met het oog op de geloofwaardigheid van de dienst en het getuigenis van de hele kerk, gehouden is collegialiteit te bevorderen en ook daadwerkelijk te praktiseren. Deze collegialiteit is geen vrijblijvende exercitie. Want ook zij staat uiteindelijk in het licht van de Evangeliebediening. Een gebrek aan collegialiteit zal de bediening van het Evangelie immers in vrijwel alle gevallen niet dienen, maar juist schaden. Het is trouwens ook in strijd met de gedragsregels die de PKN heeft vastgesteld voor ambtsdragers. Welke rol speelt de gereformeerde verbijzondering hier? Het ene uiterste is dat ambtsdragers het slechts als hun roeping zien om – hoewel dit door de meesten niet hardop wordt uitgesproken – zich alleen collegiaal te verhouden tot (veelal mannelijke) collega-ambtsdragers die zich net als zij bijzonder verbonden weten met het gereformeerd belijden. Met andere collega’s wordt niet of nauwelijks het geloofsgesprek gevoerd, en men weet zich veelal ook niet echt betrokken op deze collega’s en hun bediening. Deze ambtsdragers zijn over het algemeen ook slechts in zeer geringe mate betrokken op de bovengemeentelijke gestalten van de kerk. Op de eigen (wijk)kerkenraad zijn zij zeer betrokken, op andere niveaus laten zij het meer dan eens (vrijwel) helemaal afweten. Het andere uiterste is dat men zich als ambtsdrager juist principieel betrokken weet op de gehele kerk én dus op de verschillende bovengemeentelijke gestalten van de kerk en op alle collega-ambtsdragers. Men ziet in al die gestalten en contacten voldoende aanknopingspunten om het gereformeerd belijden in te brengen. Waarbij men er principieel voor openstaat om in deze gestalten en ontmoetingen ook zelf verrijkt te worden. Bij het eerste uiterste is uiteindelijk opnieuw sprake van verabsolutering van het gereformeerd belijden. Want alleen de gereformeerde collega-ambtsdragers worden voor vol aangezien. De bijzondere verbondenheid met het gereformeerd belijden staat dan duidelijk op gespannen voet met de roeping van een ambtsdrager om de hele kerk te dienen. Bij het tweede uiterste wordt nadrukkelijk geprobeerd om het gereformeerd belijden vruchtbaar te maken voor de kerk als geheel, zonder sprake te laten zijn van eenrichtingsverkeer. Het zwaartepunt ligt weliswaar bij het gereformeerd belijden, maar de prioriteit bij het gemeenschappelijk belijden. De bijzondere verbondenheid met het gereformeerd belijden fungeert als een accentuering binnen dat gemeenschappelijk belijden. Op deze manier lijkt de bijzondere verbondenheid juist niet op gespannen voet te staan met de roeping van ambtsdragers om de hele kerk te dienen.

De communale dimensie

BEM vraagt tot slot aandacht voor de communale dimensie van de ambtsuitoefening. Vanuit de overtuiging dat er sprake is van een ‘wederzijdse afhankelijkheid van ambtsdragers en gemeenschap’. Tegelijk moet een ambtsdrager altijd als ‘tegenover’ kunnen functioneren. Welke rol speelt de gereformeerde verbijzondering hier? Het ene uiterste is dat ambtsdragers in hun bediening – veelal binnen een gemeente waarin (vrijwel) exclusief de gereformeerde belijdenisgeschriften functioneren – (vrijwel) uitsluitend gebruik maken van het gereformeerd belijden. Het andere uiterste is dat ambtsdragers er juist bewust voor kiezen om in het eigen dienstwerk breder te kijken dan alleen het gereformeerd belijden, om zichzelf en de gemeente op te scherpen. Het gereformeerd belijden heeft dan wel het primaat, maar geen monopolie. Bij het eerste uiterste is er in wezen opnieuw sprake van een vorm van verabsolutering van het gereformeerd belijden. Uiteindelijk is dat immers het enige belijden dat echt functioneert in de gemeente én in het dienstwerk van de ambtsdrager. De kritische vraag is dan in hoeverre de ambtsdrager nog als een tegenover van de gemeente kan functioneren. Nog fundamenteler is uiteindelijk de vraag in hoeverre het Evangelie van Christus nog als een tegenover kan functioneren – ten opzichte van de gemeente én ten opzichte van de ambtsdrager. Het grote en niet ondenkbare gevaar is dat de gemeentetheologie én de bediening van de ambtsdrager worden gecontroleerd en geregisseerd door een exclusief-gereformeerd theologisch kader. Bij het tweede uiterste wordt bewust breder gekeken dan alleen het gereformeerd belijden en probeert men ook noties uit andere tradities vruchtbaar te maken. Wat onverlet laat dat men zich bijzonder verbonden weet met het gereformeerd belijden. Het concrete dienstwerk is echter niet in gereformeerd beton gegoten, er blijft altijd ruimte voor het tegenover. Ook voor het tegenover van het Evangelie. Vanuit de overtuiging dat men uiteindelijk niet geroepen is om een dienaar van het gereformeerd belijden te zijn, maar een dienaar van het Woord van God. Waarbij men het gereformeerd belijden wil inzetten, maar wel in die (volg)orde. Het gereformeerd belijden fungeert dan niet als een afsluitende punt, maar eerder als een komma. Dan lijkt de gereformeerde verbijzondering niet conflicterend te zijn met de ambtelijke roeping.

Positiebepaling

Hoe verhoudt de gereformeerde verbijzondering van de proponentsbelofte zich tot de ambtelijke roeping van een (toekomstig) predikant om de gehele kerk te dienen? Mijn antwoord is tweeledig. Enerzijds staan bepaalde duidingen dan wel motiveringen van de gereformeerde verbijzondering op gespannen voet met de roeping van een (toekomstig) predikant om de hele kerk te dienen. Tegelijk is de gereformeerde verbijzondering op zichzelf niet in strijd met de ambtelijke roeping. Een proponent kan de gereformeerde verbijzondering juist ook uitspreken in het licht van en met het oog op de persoonlijke, collegiale en communale roeping om de hele kerk te dienen. Zolang dat het geval is, heeft de gereformeerde verbijzondering  van de proponentsbelofte zeer zeker bestaansrecht en toegevoegde waarde.


[1] C. Graafland, Verschuivingen in de Gereformeerde Bondsprediking. Woerden: Zuijderduijn 1965, 9-10.