kerk en recht

Toch geen termijnoverschrijding?

De kerkorde kent in verschillende bepalingen termijnen. Een van de bekendste is de periode waarbinnen een proponent of predikant moet reageren op een beroep dat op haar of hem is uitgebracht (ord. 3-5-4): ‘binnen drie weken na de datum van de overhandiging van de beroepsbrief’. Meestal lijkt de bedoeling duidelijk, zoals ook hier. Als op een maandag de beroepsbrief is overhandigd, dient de proponent of predikant uiterlijk drie weken later op maandag te reageren. Doet deze dat niet, dan wordt geacht voor het beroep bedankt te zijn. De vraag kan echter gesteld worden of het niet drie weken exact na het ontvangen van het beroep is. Met andere woorden: als het beroep om 9.37 uur is ontvangen, dan moet uiterlijk drie weken later vóór dat tijdstip een antwoord volgen. Dat is echter niet praktisch. Meestal valt wel de dag vast te stellen waarop een termijn begint te lopen, maar niet het exacte tijdstip. Denk bij een bezwaar tegen een besluit dat is meegedeeld in het kerkblad (ord. 12-3): wanneer heeft iemand exact kennis kunnen nemen van het besluit? En bij het ingediende bezwaar, als dat per briefpost gaat: wanneer is het precies binnen. De Nieuwe toelichting vermeldt bij ‘Termijn’ op p. 29 dan ook: ‘Als de kerkorde een termijn van dagen noemt, rekent men altijd in volle dagen, niet in uren; een termijn van weken, maanden of jaren begint op de eerstvolgende dag.’

In de onlangs gepubliceerde uitspraken van het GCBG blijkt het volgens uitspraak 07/20 toch iets genuanceerder te liggen. In r.o. 4 stelt het GCBG in omstandigheden die er hier verder niet toe doen: ‘Immers, indien een termijn eindigt in het weekend verschuift de laatste dag naar de maandag erna.’ Met het immers lijkt het GCBG te suggereren dat het hier om een algemeen bekend feit of staande kerkelijke rechtspraak gaat. In de GCBG uitspraken 2004-2020 kan ik echter geen aanwijzing hieromtrent vinden. De kerkorde zwijgt op dit punt. Ik vermoed dat het GCBG hier aansluit bij de wereldlijke Algemene termijnenwet. Art. 1 lid 1 vermeldt namelijk: ‘Een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.’ Als mijn vermoeden juist is, betekent dat dat wat bijna terloops en losjes geformuleerd in uitspraak 07/20 staat, een veel grotere reikwijdte heeft. Loopt de termijn bijvoorbeeld op Tweede Paasdag af, dan verschuift die naar de dinsdag erna. Hetzelfde geldt als Goede Vrijdag de laatste dag van de termijn is (art. 3 lid 2), dan kan de verlenging van de termijn oplopen tot zelfs vier dagen. In het aanwijzen van de desbetreffende dagen volgt de wet de kerkelijke kalender. Wat dat betreft zullen er niet gauw misverstanden ontstaan als de kerkelijke rechtspraak van de PKN juist de kerkelijke feestdagen zou willen eerbiedigen. Alleen bij koningsdag en 5 mei zal even moeten worden opgelet. Als het gaat om termijnen van grofweg drie maanden of meer, dan geldt de Algemene termijnenwet voor wereldlijke wetten overigens weer niet (art. 4 sub a). Ook de kerkorde van de PKN kent enkele van deze termijnen. Slechts in een enkel geval zal het daarbij echt op de dag aankomen (namelijk in het kader van de colloquia, ord. 13-18-6).

Het voorgaande is een vermoeden. Het lijkt me niet verstandig het er in voorkomend geval op aan te laten komen. Desnoods kan tijdig pro forma een bezwaar worden ingediend. Intrekken kan onder bepaalde voorwaarden altijd nog (vgl. ord. 12-5-3). Maar in een enkel geval als het toch op een dag vast zit, kan mijn vermoeden mogelijk toch nog goede diensten bewijzen.