kerk en recht

Bezwaar tegen sluiting/verkoop van een kerkgebouw

Al wordt nog wel eens een andere indruk gewekt, aan het besluit om een kerkgebouw te sluiten en/of te verkopen gaat in de PKN een lange procedure vooraf. Ik richt me in deze blog op de allerlaatste fase, het uiteindelijke besluit. Wie neemt dat? Het antwoord op die vraag is van belang voor het bepalen wanneer en tegen welk besluit bezwaar kan worden aangetekend.

Om te beginnen onderscheid ik tussen sluiting en verkoop. Het is niet op voorhand uitgesloten om over beide tegelijk of althans in directe samenhang een besluit te nemen (vgl. GCBG 03/04), maar een dergelijke samenloop laat ik hier buiten beschouwing, alleen al omdat er tal van varianten denkbaar zijn. Meestal zal eerst een besluit tot sluiting worden genomen en later een besluit tot verkoop. Maar ook is het bijvoorbeeld denkbaar dat het gebouw aan een stichting wordt verkocht, maar dat van sluiting geen sprake is, omdat de erediensten ook in de nieuwe constellatie gewoon doorgang kunnen vinden.

Een besluit tot sluiting behoort in beginsel tot de bevoegdheden van de kerkenraad (en in voorkomend geval van de AK; de eventuele complicaties die ord. 5-8 oplevert laat ik hier buiten beschouwing). Het is namelijk een uitvloeisel van de zorg voor de vermogensrechtelijke aangelegenheden (ord. 11-1-1). Het GCBG oordeelde althans zo in zaak 11/13 (zie met name r.o. 4.3). In beginsel zal het vigerende beleidsplan aanknopingspunten moeten bieden voor een sluitingsbesluit (vgl. ord. 4-8-6) (in beginsel, zie ook deze blog). De kerkenraad moet over wijzigingen in de gang van zaken betreffende de plaats van samenkomst van de gemeente de gemeente in de gelegenheid stellen haar mening te geven (ord. 4–8-9). Bezwaar is mogelijk tegen het definitieve kerkenraadsbesluit om een kerkgebouw te sluiten.

Een besluit tot verkoop is een zaak van het college van kerkrentmeesters. De kerkenraad draagt namelijk de verzorging van de vermogensrechtelijke aangelegenheden van niet-diaconale aard op aan het college van kerkrentmeesters (ord. 11-1-2). Daartoe behoort onder meer het beheren van de goederen van de gemeente, zoals een kerkgebouw (ord. 11-2-7 sub b). Uit ord. 11-1-5 kan worden afgeleid dat onder het beheer ook het ‘verkopen (…) van een gebouw (…) ten behoeve van de eredienst’ valt. Dezelfde bepaling maakt duidelijk dat het college van kerkrentmeesters voor het aangaan van ‘rechtshandelingen’ zoals de verkoop van een kerkgebouw voorafgaande ‘instemming’ nodig heeft van de kerkenraad (die ook bij verkoop eerst de gemeente moet raadplegen, zie ord. 4-8-9). Het kan dus zo gaan: 1) het college van kerkrentmeesters neemt het besluit tot verkoop; 2) de kerkenraad stemt daarmee in (onder toepassing van ord. 4-8-9, al kan de gemeente ook in een eerder stadium al over verkoop zijn geraadpleegd, bijvoorbeeld bij het voornemen tot sluiting (vgl. GCBG 04/14, r.o. 4.6)); 3) het college gaat daadwerkelijk tot verkoop over. In een dergelijk geval ligt het voor de hand om een eventueel bezwaar in te dienen tegen het kerkenraadsbesluit om in te stemmen. Pas dan krijgt het besluit van het college immers rechtsgevolg (vgl. GCBG 17A+B/06 en 13/07 waar het (instemmings?)besluit tot verkoop/ruil van de AK aangevochten wordt; vgl. GCBG 04/14, r.o. 2.5). Dat is ook uit oogpunt van proceseconomie te prefereren. De gemeente moet immers haar mening kunnen geven en het kan niet op voorhand worden uitgesloten dat een kerkenraad werk maakt van geopperde bezwaren. Toch zal men er goed aan doen zekerheidshalve ook (pro forma) bezwaar aan te tekenen tegen het besluit van het college.

Uiteraard zijn varianten denkbaar in het besluitvormingsproces. Het college van kerkrentmeesters kan eerst een voorgenomen besluit nemen en later op grond van de instemming van de kerkenraad en wat daarin naar voren worden gebracht een definitief besluit nemen. Bepalend is namelijk dat de kerkenraad voorafgaand aan de rechtshandeling van de verkoop met die rechtshandeling heeft ingestemd.

Er is nog een partij die invloed kan hebben op de besluitvorming: het classicale college voor de behandeling van beheerszaken. Die moet toestemming geven bij rechtshandelingen betreffende een kerk of orgel ‘van cultuurhistorische of architectonische waarde’ (ord. 11-7-3). Al is het geen instemming maar toestemming in dit geval, ook in een situatie als deze moet die voorafgaan aan de rechtshandeling. Het laat zich dus verdedigen dat als ook deze toestemming vereist is, bezwaar gemaakt moet worden tegen de in/toestemming die het laatst verkregen is. Toch is het verstandig dat degene die bezwaar aantekent dat in ieder geval ook tijdig doet tegen het besluit van het college van kerkrentmeesters, eventueel pro forma.