kerk en recht

Kennelijk onredelijk ontslag naar analogie in het arbeidsrecht van predikanten?

Op 4 oktober 2019 sprak de Hoge Raad zich uit in de zaak van een predikant tegen zijn voormalige gemeente, NGK Hattem (ECLI:NL:HR:2019:1531). Het Hof Arnhem-Leeuwarden meende eerder dat er in dit geval sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat dus de regels van het reguliere arbeidsrecht op de arbeidsverhouding tussen gemeente en predikant van toepassing zouden zijn. De Hoge Raad oordeelde echter anders. Het ging naar mijn oordeel impliciet mee met het Hof in het oordeel dat de verhouding tussen gemeente en predikant voldeed aan de criteria voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst tussen beide. Daarnaast sprak de Hoge Raad echter uit dat het kerkelijk recht in dit geval toch prevaleert. Een rechter dient twee belangen tegen elkaar af te wegen. Enerzijds het belang dat het dwingend arbeidsrecht beoogt te beschermen. Anderzijds het belang van dat het kerkgenootschap heeft bij de vrijheid zijn eigen regels te bepalen.

In het tijdschrift Jurisprudentie In Nederland (JIN) schreef ik onlangs een zogenaamde noot bij de uitspraak van de Hoge Raad (2019/173). Ik stelde daarin vast dat de Hoge Raad zich in deze zaak niet heeft uitgelaten over de ‘billijke vergoeding’ die een rechter onder bepaalde voorwaarden kan toekennen bij een zogenaamd kennelijk onredelijk ontslag. Ik sprak het vermoeden uit dat de Hoge Raad ‘deze vergoeding buiten beschouwing heeft gelaten, aangezien zij ziet op het wereldlijk recht dat volgens het arrest nu net geen directe toepassing heeft op de kerkelijke rechtsverhouding.’ (nr. 13) Iemand maakte mij erop attent dat een lagere rechter, het Hof Den Haag, in 2013 bereid is geweest het arbeidsrecht, meer in het bijzonder de regels omtrent kennelijk onredelijk ontslag, in een kerkelijke zaak naar analogie toe te passen (vgl. ook T.J. van der Ploeg, ‘De rechtspositie van priesters, predikanten en andere voorgangers’, in: L.C. van Drimmelen en T.J. van der Ploeg (red.), Kerk en recht (Utrecht: Lemma 2004), p. 159-174, p. 172v)). Het ging om een rooms-katholieke broeder die werkzaam was vanuit een congregatie. Het Hof stelde vast dat geen sprake kon zijn van een arbeidsovereenkomst (r.o. 2.7). Het ging in zijn opvatting om een zogenaamde overeenkomst ‘sui generis’, van een eigen aard (r.o. 2.8). Het Hof ging er echter in mee – bestreed dat althans niet – dat in dit geval het arbeidsrecht naar analogie zou kunnen worden toegepast, naar het zich laat aanzien op grond van het feit dat de overeenkomst sui generis ‘vermogensrechtelijke aspecten’ bevat (r.o. 2.9). Het Hof meende echter dat er in het geval van deze broeder geen sprake was van schade die voor vergoeding in aanmerking kwam (r.o. 2.10ev). In deze Haagse uitspraak voldeed de overeenkomst van de broeder niet aan die van een arbeidsovereenkomst, maar meende de rechter dat het arbeidsrecht niettemin naar analogie te kunnen toepassen. Het ligt in de rede dat als wel aan de kenmerken van de arbeidsovereenkomst voldaan wordt, dat zeker het geval is.

Het is de vraag welke ruimte deze benadering naar analogie extra biedt. Iemand met een kerkelijke overeenkomst sui generis kan na het doorlopen van de kerkelijke procedure ook op grond van een zgn. onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) naar de burgerlijke rechter stappen en om een schadevergoeding vragen. In dat geval zal de rechter zich in beginsel veel gelegen laten liggen aan de van toepassing zijnde kerkelijke regelingen (vgl. art. 2:8 BW), maar niet alleen, zeker naar mate het geschil meer zakelijk van aard is (vgl. T.J. van der Ploeg, ‘De verhouding tussen het interne recht van geloofsgemeenschappen en het burgerlijk recht’, in L.C. van Drimmelen en T.J. van der Ploeg (red.), Geloofsgemeenschappen en recht (Den Haag: Boom 2014), 335-347, p. 345v). Hoewel ik bepaald niet uit wil sluiten dat het resultaat van een dergelijke procedure uiteindelijk hetzelfde is, biedt de benadering naar analogie van kennelijke onredelijk ontslag – te beschouwen als een specialis van art. 6:162 BW – meer houvast. De wet kent bijvoorbeeld een reeks aan concrete ontslagverboden, zoals bij ziekte (tenzij de ongeschiktheid ten minste twee jaar geduurd heeft) en zwangerschap (art. 7:670 BW).

De predikant heeft in de onderhavige casus in ieder geval een materieel belang. Hij heeft een vergoeding gekregen die tenminste conform is met hetgeen elders in de samenleving ten tijde van het ontslag gebruikelijk was. Daarnaast wilde hij ook een schadevergoeding. Stel dat een werknemer in voorkomend geval van de rechter in beginsel een flinke schadevergoeding zou hebben gekregen, dan neemt het gewicht van zijn – in dit geval dus materiële – belang navenant toe. Dat gewicht kan afhankelijk van de omvang van de vergoeding en de bijzondere omstandigheden van het geval zo zwaar gaan wegen dat het het belang dat de kerk heeft bij inrichtingsautonomie ter zijde schuift.