kerk en recht

Tweemaal beroepen in de vacature

Met het beroepen van een predikant wordt hoog ingezet: beroepen van Godswege. Tegelijk wordt uit de loop van de geschiedenis duidelijk dat in de roeping van Godswege ook tal van menselijke factoren een rol spelen. Zo is er in het aantal uitgebrachte beroepen sprake van vraag en aanbod. Er zijn tijden in ons land geweest dat het aanbod duidelijk groter was dan de vraag. Predikanten bleven tientallen jaren, niet zelden heel hun leven op dezelfde standplaats. Ook is er zoiets als een bepaalde cultuur. Waar in het verleden beroepen makkelijker en sneller werden uitgebracht, gaan daar nu vaak langdurige overwegingen overheen voor het zover komt. Bedanken komt voor, zeker in het wat behoudender deel van de Protestantse Kerk, maar naar mijn indruk minder vaak dan in het verleden. Veel van wat vroeger ná het beroep aan de orde kwam, zoals bijvoorbeeld uitgebreid kennismaken, gebeurt nu ervóór. Daarin zal ook meespelen dat sinds enkele decennia een sollicitatieprocedure steeds gebruikelijker geworden is. Dit keer wil ik stil staan bij een bepaling uit de PKN kerkorde van 2004 die mede door de geschetste ontwikkelingen aan belang heeft ingeboet: ‘Een predikant kan niet binnen twee jaar voor de tweede maal worden beroepen in dezelfde vacature.’ (ord. 3-4-3)

Achtergrond

De regel over het tweede beroep in dezelfde vacature is direct terug te voeren op het Hervormde reglement op de vacaturen uit 1857. Dat bepaalde in art. 53 dat wie eenmaal voor een beroeping bedankt heeft bij elke volgende keuze uitgesloten is. Pogingen om hieraan in later jaren een termijn te verbinden, strandden. In de kerken van de Afscheiding ontstaat na verloop van tijd een vergelijkbare bepaling, al bood die meer ruimte. Daar mocht, volgens een besluit uit 1875, de classis van de vacante gemeente op basis van de gronden, besluiten een beroep alsnog mogelijk te maken. De Gereformeerde Kerken namen in 1893 een overeenkomstig besluit. De gedachte hierachter was dat het om ‘heilige zaken [gaat], die niet mogen worden neergehaald’ (F.L. Bos, De orde der kerk (‘s-Gravenhage: Guido de Brès, 1950, 33). Met andere woorden: men wilde voorkomen dat te lichtvaardig voor een beroep bedankt zou worden.

De bepaling uit 1857 is in iets andere bewoordingen terecht gekomen in de Hervormde kerkorde van 1951: ‘Om beroepbaar te zijn als predikant is van node (…) dat men niet beroepen wordt in de vacature, die men zelf veroorzaakte of door afwijzing van het beroep deed voortduren, tenzij deze afwijzing minstens twee jaar geleden heeft plaats gehad.’ (ord. 3-16-1) In feite is er een situatie aan toegevoegd: iemand mag niet beroepen worden in de vacature die hij door vertrek naar elders of anderszins zelf veroorzaakte. Ontheffing van het hier bepaalde was niet mogelijk. In een enkel geval dat er hier verder niet toe doet, was de bepaling over het veroorzaken van een vacature niet van toepassing. Van den Heuvel geeft in zijn toelichting uit 1991 (p. 93) de volgende verklaring voor het artikel: ‘Om te voorkomen dat mensen onder druk gezet worden of dat ze ten prooi zouden vallen aan hun onzekerheid (….).’ Het accent ligt hier niet zo zeer op de aard van het beroepingswerk, maar op de beroepene. Die moet tegen zichzelf in bescherming genomen worden. Dat laat overigens een hoge opvatting van het beroepingswerk onverlet. Sterker nog: het kan het beroep als een beroep van Godswege juist onderstrepen. Al te menselijke factoren, noch van buitenaf noch van binnenuit, mogen daarop van invloed zijn. Bij een tweede beroep binnen korte tijd uit eenzelfde gemeente zou iemand het kunnen aannemen door de grote druk, of de eerst ferm gedane afwijzing door innerlijke onzekerheid alsnog herzien.

In de kerkorde van 2004 verschijnt dan weer de hiervoor al geschetste bepaling. In de laatst verschenen Toelichting (2013) bij de PKN-kerkorde van 2004, wordt het accent gelegd op het ‘serieus’ nemen van het beroep. Dat is ook het argument dat vooral in de bij Bos geciteerde zin voorkomt.

Conclusie

Hoewel de betekenis van ord. 3-4-3 misschien niet zo groot meer is, lijkt het me nog altijd een zinvolle bepaling. Het maakt duidelijk dat een beroep op een predikant niet zomaar iets is, het is een roeping van Godswege. In het voorgaande wordt niet goed duidelijk, hoe het dan zit met het bedanken voor een beroep. Mag iemand een zodanig krachtige roeping van Godswege afwijzen? Kennelijk. Maar het mag niet gebeuren dat er vervolgens oneigenlijke gronden een rol gaan spelen om het beroep alsnog aan te nemen. De kans wordt klaarblijkelijk groter geacht dat iemand op onterechte gronden alsnog aanneemt dan dat hij op onterechte gronden de eerste maal bedankt heeft.