kerk en recht

Bij de buren: het dopen van kinderen van gastleden in de GKV

Het Burgerlijk Wetboek bepaalt in art. 2:2 onder andere over kerkgenootschappen: ‘Zij worden geregeerd door hun eigen statuut’. Dat heeft eerst en vooral een principiële reden. Kerken mogen hun eigen inrichting bepalen en daarnaar handelen. Een ander, zoals een rechter, moet er daarom in beginsel met terughoudendheid mee omgaan. Soms liggen er onuitgesproken vooronderstellingen onder regels, die richtinggevend zijn voor de interpretatie van die regels. Een buitenstaander leest ‘gewoon’ wat er staat. Ik richt me daarom in mijn blogs meestal op de eigen regelgeving, die van de PKN. Toch, soms valt er niet aan te ontkomen ook even bij de buren te kijken.

De vraag

Begin deze week plaatste ik een gastblog van PThU-studente Marijke Gehrels. Zij was in de vraag gedoken in hoeverre de kerkorde van de PKN voorziet in de registratie van kinderen die in een bepaalde situatie bij de GKV als gastleden staan ingeschreven en daar een kind laten dopen. Zij had in art. 3-1 van de Generale Regeling C43.2 van de GKN gelezen: ‘Iemand die ook elders lid is, kan als gastlid worden aanvaard – wanneer hij lid is van de Gereformeerde Kerken – of toegelaten – wanneer hij lid is van een andere kerkgemeenschap – wanneer er goede redenen bestaan om in beide gemeenten aan het kerkelijk leven deel te nemen.’ In art. 3-2 staat dan: ‘Een gastlid heeft de rechten van een belijdend lid of een dooplid, afhankelijk van de invulling van zijn lidmaatschap elders, met uitzondering van de uitoefening van het actief en passief kiesrecht.’ Deze teksten wekken de indruk dat iemand die in de PKN belijdend lid is, als gastlid in de GKV de rechten kan krijgen van een belijdend lid (en – maar dat staat hier niet – en dus kan laten dopen). Toch zijn er nog wel enkele vragen te beantwoorden. Bijvoorbeeld: wat is het verschil tussen aanvaarden en toegelaten, in lid 1? En: wat zijn die ‘rechten’ uit lid 2? Nadat ik de publicatie van de gastblog op twitter had vermeld, reageerden enkelen in deze zin. Terechte vragen, dunkt me! De Generale Regeling geeft keurig aan waar verder gezocht moet worden: deputaten hebben deze regeling van een toelichting voorzien in hun rapport aan de generale synode van de GKV die in 2017 is gehouden.

De uitwerking

Na enig zoeken is het bedoelde rapport gevonden (de regeling waar het hier om gaat: p. 43-46). Je moet wel globaal weten hoe het werkt, maar de site is overzichtelijk en zeker op het eerste oog volledig, ook wat betreft meer recent materiaal. Zelfs het verslag van de synode van 2017 is al digitaal op te vragen, de zogenaamde acta (NB: in de PKN moeten op dit moment zelfs de synodale Handelingen uit 2016 nog beschikbaar worden gesteld). In het verslag zijn overigens geen punten te vinden die van belang zijn voor de interpretatie van het aangehaalde art. 3. Over de aard van de regeling lezen we in het deputatenrapport: ‘in artikel 3 is een aantal korte bepalingen opgenomen over gastleden in de oorspronkelijke bedoeling.’ (p. 45) De oorspronkelijke bedoeling betekent hier: van toepassing op leden van de GKV die in twee gemeenten meeleven en waarbij het ‘gastlidmaatschap’ en feite een ‘”dubbellidmaatschap”‘ was. De toelichting meldt vervolgens dat de oude regeling ‘sterk vereenvoudigd en in die zin ook verbreed [is] dat gesproken wordt over “elders” waarbij niet per definitie gedoeld wordt op een zusterkerk.’ In eerste instantie lijkt het dus te gaan om een interne regeling, voor GKV-leden. Doorlezen maakt duidelijk dat nadrukkelijk ook gastleden van andere kerkgenootschappen bedoeld zijn. Uit de toelichting valt ook op te maken, hoe het zit met toelaten en aanvaarden. Eigenlijk vermeldt de tekst van art. 3-1 dat al. Bij aanvaarden gaat het om iemand van de GKV, bij toelaten om iemand van een andere kerkgemeenschap. Hoewel het niet letterlijk zo staat, is de drempel hoger bij toelaten. Voor beide geldt volgens de toelichting: ‘het lidmaatschap van de kerk moet je door de kerk worden gegeven.’ (p. 45) Of het hebben van de ‘rechten’ van een belijdend lid ook betekent het recht om een kind te laten dopen, is minder duidelijk. De Generale Regeling meldt in ieder geval wat het niét inhoudt: ‘het actief en passief kiesrecht.’ Art. C.39.1 van de kerkorde regelt dat de doop wordt bediend aan ‘de pasgeboren kinderen van de gelovigen’. In de gereformeerde traditie zijn dat de belijdende leden. D.57.2 maakt duidelijk dat degene op wie de tuchtmaatregel afhouding van het Avondmaal wordt toegepast (vgl. ook C.41.1), ‘niet het recht [heeft] om een kind te laten dopen’. Nergens wordt vermeld dat het recht om een kind te laten dopen niet toekomt aan het toegelaten belijdend lid-gastlid. Al met al ga ik ervan uit dat het dus in principe wel kan. Dit laat echter onverlet dat de GKV/een GKV-kerkenraad op inhoudelijk-theologische gronden anders kan beslissen. Ook waar het gaat om mijn ‘eigen’ kerkorde, die van de PKN, houd ik in veel gevallen toch nog een slag om de arm. Dat geldt echter a fortiori het kerkrecht van een ander kerkgenootschap dan het mijne, zoals ik ook in de eerste alinea van deze blog al aangaf.

Opmerking tot slot

Nog een opmerking tot slot meer in het algemeen over kwesties als deze. Ik verwacht dat we in de komende jaren in de meeste kerken in toenemende mate zullen krijgen met casussen die verwantschap vertonen met degene die Marijke Gehrels aankaart. De regelgeving van de PKN zal dan nogal eens blijken tekort te schieten. Natuurlijk kunnen we aanvullen, zoals ook Marijke voorstelt. Vooralsnog is dat de aangewezen weg. Tegelijk: moet dat zo blijven? Of heeft het de voorkeur een aantal hoofdlijnen te formuleren en steeds weer maatwerk te formuleren? Ook daar kunnen na verloop van tijd vaste tradities en daarmee dus regels uit voortkomen. Tegelijk kan het wel helpen om, indien nodig, terug te keren naar de basis(regels): waar ging het ons om, wat is onze zorg, waar liggen eventuele absolute grenzen? Het is wel een heel andere benadering van het kerkrecht die dan ook nog de nodige doordenking zal vragen.