kerk en recht

Handoplegging

Aanleiding

Heel Nederlands kon er onlangs op de TV getuige van zijn. Dr. René de Reuver werd in de Goudse Janskerk verbonden als predikant in algemene dienst verbonden aan de Protestantse Kerk in Nederland, onder handoplegging. Jacobine Geel zoemde in het TV_programma dat op de dienst volgde in op dit thema en stelde er een vraag over. Waarom? René de Reuver was al predikant, dan hoeft dat toch niet meer? Hoe zit het nu eigenlijk? Ik meen de handoplegging bij een volgende gemeente/bediening in de laatste jaren vaker waar te nemen, vaak, net als in deze dienst, niet alleen door predikanten maar ook daar andere ambtsdragers. Dat maakt enige bezinning des te zinvoller. De vraag kan vanuit verschillende invalshoeken worden benaderd. Ik richt me in het navolgende primair op het kerkrecht.

Kerkorde

Het lijkt bij predikanten duidelijk: ‘De bevestiging in het ambt van predikant geschiedt onder handoplegging’ (ord. 3-5-7). De bevestiging: dat is dus als iemand van proponent predikant wordt, ook wel ordinatie genoemd (vgl. Van den Heuvel 2013, p. 128). Het bevestigen van ambtsdragers en dus ook van predikanten behoort tot de in de kerkorde genoemde taken van een predikant (ord. 3-9-1). Het verbinden wordt niet specifiek genoemd, maar uit het Dienstboek kan worden opgemaakt dat de term bevestiging kan worden verstaan als ordinatie (hoewel het dat woord niet gebruikt!), en als verzamelbegrip van zowel bevestiging als verbintenis (vgl. DB II, p. 241, vgl. ook p. 225). Als we het zouden beperken tot de kerkorde zelf zou een verbintenis zonder tweede voorganger kunnen. Via een kleine omweg is de verplichting er echter ook in de kerkorde wel degelijk. Er dient namelijk gebruik gemaakt te worden van ‘een daarvoor bestemde orde’ (ord. 3-5-7, vgl. ord. 5-9-2). In de orden van het Dienstboek wordt uitgegaan van een andere voorganger, naast degene op wie de verbintenis betrekking heeft. Echter, alleen bij de bevestiging is handoplegging voorgeschreven.

Het verschijnsel om alleen bij het gaan bekleden van het ambt van predikant de handen op te leggen gaat terug tot de tijd van de Reformatie. Aanvankelijk was er grote aarzeling het ook dan te doen. Achtereenvolgende synodes in de late 16e eeuw vonden dan weer dat het volledig moest worden weggelaten vanwege mogelijke superstitie, dan weer dat gehandeld moest worden naar stichtelijk werd gevonden. Het eindigde met de bepalingen in de Dordtse Kerkorde 1618-19 (art. 4-5) en voorschriften in het Formulier om te bevestigen de dienaren des Woords, zoals we die nu in feite nog kennen.

Geen bevoegdheid

Op grond van het voorgaande moet de conclusie zijn dat er geen kerkordelijk bepaling is die handoplegging in een situatie als de beschrevene mogelijk maakt. De expliciete bevoegdheid om dit te doen ontbreekt. Nu zou men kunnen zeggen dat er in kerkdiensten veel meer gebeurt waar een expliciet voorschrift in kerkorde of orden van dienst ontbreekt. Wat te denken van een kaarsje dat bij voorbeden wordt aangestoken. Of een kruis dat op paasmorgen feestelijk met bloemen wordt versierd. Rituelen in overvloed. Vielen dit soort dingen een generatie geleden misschien nog onder de categorie superstitie, nu wordt het veelal opbouwend geacht. Dat lijkt me in een geval als dat van de handoplegging bij een verbintenis echter een te licht argument. Het ambt staat niet op zich. We hebben ons in dat opzicht te verantwoorden naar de traditie en de ons omringende kerken. Nu zouden we, in de tweede plaats, ook kunnen stellen dat het in de handoplegging bij een verbintenis om iets extra’s gaat. Ze is niet constituerend voor het predikantsambt dat ook in het vervolg uitgeoefend blijft worden en daarmee ook geen bedreiging voor de oecumenische verhoudingen. Toch lijken me ook dan aarzelingen op zijn plaats. Relativeert een extra handoplegging niet het beweerde unieke en eenmalige van de eerste? Een andere uitweg kan wellicht gevonden worden in de opvatting dat het bij deze handoplegging om iets wezenlijk anders gaat. Het Dienstboek kent bijvoorbeeld verschillende vormen van zegen, bijvoorbeeld bij een reis of de zegening van een huis, afhankelijk van de situatie ook onder handoplegging (DB II, 403vv). Zelfs als er zo naar gekeken kan worden, is het wel verwarrend dat het op eenzelfde wijze gebeurt als bij de handoplegging waarmee de bevestiging in het predikantsambt gepaard gaat. Bovendien: werkt ook dit niet relativerend, waar het uiterlijk om vrijwel hetzelfde gebaar gaat? Een vierde oplossing is een variant op de voorgaande: het doortrekken van bepaalde lijnen die het Dienstboek aanreikt bij de bevestiging van ambtsdragers. Bij predikanten gaat het ‘om de voortgang van het apostolisch getuigenis’, bij ouderlingen en diakenen ‘om de opbouw en de toerusting tot dienstbetoon’ (DB II, p. 228). Kennelijk kan dezelfde handoplegging verschillende accenten hebben. In dit geval hangt dat af van de verschillende ambten. Maar waarom zou het verschil ook niet kunnen bestaan bij verschillende momenten binnen hetzelfde ambt? Een blog als deze wil niet meer zijn dan een signalement, een aanzet tot verder onderzoek en nadenken. Ik laat het daarom hierbij. Wel wordt uit het voorgaande duidelijk dat een extra handoplegging allerlei vragen stelt bij het ritueel en de wijze waarop we daarnaar kijken.

De vraag of ook anderen dan een predikant de handen mogen opleggen laat ik hier verder buiten beschouwing. Dat is een thema apart. Ik constateer slechts dat kerkorde noch Dienstboek daar bij de bevestiging van ambtsdragers ruimte voor bieden (vgl. ook Bevestiging van ambtsdragers. Proeven voor de eredienst aflevering 2 (Leidschendam/Leusden: 1989), p. 26v). Bij de overige ‘Zegeningen’ is die ruimte er in het Dienstboek wel, maar niet of nauwelijks in een kerkelijk-liturgische setting (vgl. DB II, p. 422v).

Wijzigen?

Gelet op de constatering dat handoplegging ook bij een verbintenis steeds geregelder voorkomt en dat ook niet-predikanten daar steeds vaker aan deelnemen, lijkt het mij zinvol daar nader bij stil te staan. Wat gebeurt daar nu eigenlijk? Welke argumenten zijn er voor en tegen? Enzovoort. Afhankelijk van de uitkomst van de bezinning is de vraag vervolgens misschien niet zozeer of de kerkorde het toestaat, maar of de kerkorde nog wel aansluit bij de bestaande kerkelijke praktijk en wellicht gewijzigd moet worden.