kerk en recht

Flexibeler dan u denkt: het aantal kerkenraadsleden

Flexibel is een van de toverwoorden voor de kerkorde van de Protestantse Kerk van de toekomst. Toch onderschatten velen in dit opzicht de huidige kerkorde. Het probleem van de bestaande kerkorde is naar mijn idee niet zozeer dat die niet flexibel genoeg is, maar dat die niet echt bekend is. In een vorige blog schreef ik over het minimum aantal diakenen. Dat is op het eerste gezicht drie. Maar als het echt niet anders kan, dan zou een kerkenraad onder omstandigheden ook met één toe kunnen. Dit keer ga ik in op het minimum aantal kerkenraadsleden.

Ook in dit opzicht lijkt het duidelijk: predikant, twee ouderlingen die niet tevens kerkrentmeester zijn, twee ouderlingen-kerkrentmeester en drie diakenen (PKO ord. 4-6-3). Maar de kerkenraad kan ook met minder leden in principe door functioneren. Pas wanneer namelijk de helft (of meer) van het vastgestelde aantal ambtsdragers ontbreekt of buiten functie is, is het Breed Moderamen van de Classicale Vergadering gehouden in te grijpen (PKO ord. 4-6-5). Verder is noodzakelijk dat er in principe één diaken en één ouderling-kerkrentmeester is (zie ook de vorige blog). Het functioneringsminimum ligt derhalve op vijf. Bij het structureel ontbreken van een predikant laat zich mijns inziens ook verdedigen dat het aantal vier is.

Kleine gemeenten kunnen dus nog wel even vooruit, zeker als ze vervolgens als ze minder dan 300 leden hebben ook nog gebruik (kunnen) maken van de bepaling voor de bijzondere omstandigheden (PKO ord. 4-6-4). Dan ligt het bestaansminimum van de kerkenraad zeker op vier leden, van elk ambt één (predikant, ouderling-kerkrentmeester, diaken, ouderling), bij het structureel ontbreken van de predikant mijns inziens zelfs op drie. Daarvoor zijn dan wel een aantal aanvullende maatregelen nodig om een goed functioneren van kerkenraad en gemeente waarborgen, dit alles ter beoordeling van het Breed Moderamen van de Classicale Vergadering.

Het project Kerk 2025 brengt de tongen in beweging. Al gauw gaat het dan over de organisatie van de kerk. Daarin vallen nog best een paar slagen te maken. Tegelijk biedt de vigerende kerkorde voldoende mogelijkheden voor kleine gemeenten. Laten we bij de discussie over dit project daarom vooral niet de geloofsinhoud vergeten. Als het even kan moet het daarover gaan.

 

Excurs: het vastleggen van het besluit over de samenstelling.

Het model voor een plaatselijke regeling dat de landelijke kerk als handreiking aan de gemeente doet, suggereert dat de samenstelling van de kerkenraad in de zogenaamde plaatselijke regeling moet worden opgenomen. Het feit dat de landelijke kerk het model zo inricht heeft een zeker gezag. Het staat echter niet in de kerkorde. Die houdt het beperkt: ‘(…) stelt de kerkenraad het aantal ambtsdragers vast (…)’. Er is vervolgens sprake van drie plaatselijke regelingen: voor de verkiezing van ambtsdragers, voor de wijze van de kerkenraad en voor het vermogensrechtelijk beheer (PKO ord. 4-7-2). Het is misschien handig dat in de plaatselijke regeling voor de verkiezing van ambtsdragers is opgenomen hoeveel ambtsdragers van elk ambt de kerkenraad hoort te hebben, noodzakelijk is het niet. Het heeft zelfs een belangrijk nadeel als het in de plaatselijke regeling is opgenomen. Wijziging daarvan wordt alleen mogelijk geacht als de gemeente gekend en gehoord is (PKO art. VI-5; Vd Heuvel 2013, p. 177). Mij lijkt dat overigens zeker op dit onderdeel voor discussie vatbaar. Enerzijds staat nergens in de kerkorde expliciet dat de gemeente over wijzigingen in de samenstelling van de kerkenraad gekend en gehoord moet worden. Het is een besluit dat de kerkenraad zelfstandig kan nemen. Anderzijds kan het een forse ingreep zijn in het leven van de gemeente, waarvan de gemeente zegt: vermindering van het aantal ambtsdragers is helemaal niet nodig, er zijn voldoende mensen bereid desgevraagd en verkozen het ambt te aanvaarden. Alles afwegend ben ik van mening dat het afhangt van de omstandigheden, zowel als de kerkenraad een los besluit neemt (dat niet vermeld staat in de plaatselijke regeling) als wanneer de samenstelling van de kerkenraad onderdeel uitmaakt van de plaatselijke regeling. In feite maakt het dus niet uit of het een los besluit is of een onderdeel van een plaatselijke regeling. Art. VI-5 bepaalt namelijk: ‘De kerkenraad neemt geen besluiten in aangelegenheden die voor het leven van de gemeente van wezenlijk belang zijn, zonder de leden van de gemeente daarin gekend en gehoord te hebben.’ Als er bijvoorbeeld spanningen zijn en vermindering van het aantal kerkenraadsleden begrepen kan worden als poging om bepaalde leden buiten de deur van de kerkenraad te houden, lijkt kennen en horen me geboden. Een bezwaarschrift bij het Regionaal College voor Bezwaren en Geschillen heeft dan goede kans gehonoreerd te worden.

De conclusie is wat mij betreft: het is van belang dat de kerkenraad in de gaten houdt welk besluit ze genomen heeft over zijn samenstelling, of dat nu een los besluit is of vervat in een plaatselijke regeling. Maar al te gauw wordt dat vergeten. Het besluit staat ergens in notulen die niemand meer heeft. De plaatselijke regeling is onder het stof geraakt en bij niemand meer bekend. Er zijn in de praktijk situaties dat de teruggang in ambtsdragers zo snel verliep dat de kerkenraad formeel niet meer bevoegd was enig besluit te nemen. Dit alles zou wel eens de reden kunnen zijn dat de samenstelling van de kerkenraad in de plaatselijke regeling van het modellenboek terecht gekomen is. Alleen zo heeft het Breed Moderamen een duidelijk handvat om te kunnen concluderen dat het bevoegd is stappen te zetten.

P.S. 20170325 Ik heb inmiddels vernomen dat het Generaal College voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen heeft bepaald dat kennen en horen alleen nodig is in die gevallen die expliciet in de ordinanties staan vermeld. De uitspraak is echter niet gepubliceerd. De gevolgen voor hetgeen ik hiervoor geschreven heb, kan ik daarmee niet overzien.